GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 15 juli 2009
Zaaknummer : 200.012.829.01
Rekestnr. rechtbank : F2 RK 06-3191 en 07-866
[appellante], (volgens het uittreksel van de huwelijksakte
vóór haar huwelijk genaamd [voornaam en meisjesnaam]),
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. F. Arslan, gevestigd te ‘s-Gravenhage,
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. H.J. van Smaalen, gevestigd te Rotterdam.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vrouw is op 12 augustus 2008 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 16 mei 2008 van de rechtbank Rotterdam.
De man heeft op 30 maart 2009 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de vrouw zijn bij het hof op 9 januari 2009 en 5 februari 2009 aanvullende stukken ingekomen.
Op 12 juni 2009 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de advocaat van de vrouw, en de man, bijgestaan door zijn advocaat. De vrouw is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. Partijen hebben het woord gevoerd, de advocaat van de man onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnota.
HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking en de beschikkingen van 7 mei 2007 en 16 juli 2007.
Bij de tussenbeschikking van 7 mei 2007 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken en is voorts onder meer de behandeling ten aanzien van de verdeling van de gemeenschap aangehouden.
Bij de opvolgende beschikking van 16 juli 2007 is onder meer de verdere behandeling ten aanzien van de verdeling van de gemeenschap aangehouden.
Bij de daarop volgende - bestreden - beschikking is vastgesteld dat het huwelijksvermogensregime van partijen wordt beheerst door het recht van Turkije. Hetgeen meer of anders is verzocht met betrekking tot het recht dat van toepassing is op het huwelijksvermogenregime van partijen is daarbij afgewezen. Voorts is bepaald dat tegen voormelde beslissing hoger beroep kan worden ingesteld. De behandeling ten aanzien van de verdeling is hierbij aangehouden.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
De echtscheidingsbeschikking is op 22 augustus 2007 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is welk recht op het huwelijksvermogensregime van partijen van toepassing is.
2. De vrouw verzoekt het hof het beroep gegrond te verklaren en de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat het huwelijksvermogenregime van partijen wordt beheerst door Nederlands recht.
3. De man bestrijdt haar beroep en verzoekt het hof, bij beschikking in appel, het hoger beroep van de vrouw af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
Bevoegdheid Nederlandse rechter
4. De Nederlandse rechter is in dezen bevoegd op grond van artikel 3 sub a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Immers, de echtgenoten hebben hun gewone verblijfplaats in Nederland ([woonplaats]).
Toepasselijk huwelijksvermogensrecht
5. De vrouw stelt in twee grieven - kort samengevat - dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat Turks recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen, terwijl Nederlands recht van toepassing is. De vrouw draagt onder meer de volgende, naar haar mening relevante, omstandigheden aan. Partijen zijn in 2002 in Turkije gehuwd. De vrouw had destijds de Turkse nationaliteit en de man de Nederlandse en de Turkse nationaliteit. Na hun huwelijk hebben partijen nimmer samengewoond in Turkije, maar is de man na enkele weken teruggekeerd naar zijn woonland Nederland. Partijen hebben geen rechtskeuze gemaakt voor een toepasselijk recht. Zij hebben altijd beoogd zich gezamenlijk in Nederland te vestigen, waartoe ten behoeve van de vrouw een verblijfsvergunning is aangevraagd. Partijen hebben een band met Nederland.
Volgens de vrouw dient in casu op grond van artikel 4 lid 1 van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978, hierna ook: het verdrag, aansluiting te worden gezocht bij het recht van het land waar partijen hun eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk vestigden, ofwel hun eerste huwelijksdomicilie hadden, te weten Nederland. Hierbij kan aan de vrouw niet worden tegengeworpen dat er vanwege de langdurige procedure ter verkrijging van een verblijfsvergunning een periode van negen tot twaalf maanden is gelegen tussen de huwelijksvoltrekking in Turkije en de uiteindelijke vestiging van de vrouw in Nederland, nu deze procedure buiten haar beïnvloedingssfeer ligt.
Ten slotte stelt de vrouw dat de rechtbank onvoldoende rekening heeft gehouden met artikel 7 van het verdrag, inhoudende dat het toepasselijk recht in bepaalde gevallen kan wijzigen. Op grond van dit artikel is volgens de vrouw Nederlands recht van toepassing op het huwelijksvermogensregime van partijen, zeker na de vestiging van de vrouw in Nederland.
6. De man meent dat de rechtbank terecht heeft beslist dat het huwelijksvermogensregime van partijen wordt beheerst door Turks recht. De man merkt op dat inzake de bepaling van het op een huwelijksvermogensregime toepasselijk recht een effectieve nationaliteit niet van belang is, zodat hetgeen de vrouw daaromtrent aanvoert geen doel treft.
De man stelt dat in casu voor het bepalen van het toepasselijk huwelijksvermogensregime dient te worden aangeknoopt bij artikel 4 lid 2 onder 2 sub a van het verdrag, nu beide partijen de Turkse nationaliteit bezitten, Turkije geen partij is bij het verdrag, terwijl het Turkse internationaal privaatrecht toepassing van hun nationale recht voorschrijft en partijen hun eerste gewone verblijfplaats na hun huwelijk hebben gevestigd in Nederland. Op grond van voormeld artikel is Turks recht op het huwelijksvermogensregime van partijen van toepassing.
De man stelt ten slotte dat geen van de onder artikel 7 van het verdrag genoemde situaties zich voordoet, zodat er geen sprake is van automatische wijziging van het toepasselijk recht. Volgens de man is derhalve gedurende de gehele huwelijksperiode Turks recht van toepassing geweest op het huwelijksvermogensregime van partijen.
7. Het hof overweegt als volgt. Partijen zijn na 1 september 1992 gehuwd, zodat het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 op het huwelijksvermogensregime van partijen van toepassing is. Wanneer partijen, zoals in dit geval, vóór de sluiting van het huwelijk geen toepasselijk recht hebben aangewezen, wordt hun huwelijksvermogensregime op grond van artikel 4 lid 1 van het verdrag in beginsel beheerst door het interne recht van de Staat op welks grondgebied zij hun eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk vestigen. Met ‘gewone verblijfplaats’ wordt bedoeld de maatschappelijke woonplaats, de plaats waar iemand zijn gewone vóórtdurende verblijfplaats heeft. Indien zich echter een omstandigheid voordoet als bedoeld in lid 2 van artikel 4 van het verdrag, geldt deze bepaling in plaats van de algemene bepaling van lid 1 van artikel 4 van het verdrag. Het hof is van oordeel dat zich de omstandigheid voordoet als bedoeld in artikel 4 lid 2 sub 3 van het verdrag, te weten dat partijen hun eerste gewone verblijfplaats niet op het grondgebied van dezelfde Staat vestigden. Nu de man kort na de huwelijksvoltrekking weer naar Nederland - waar hij al woonde - is teruggekeerd en de vrouw zich pas elf maanden daarna in Nederland heeft gevestigd, is het hof is van oordeel dat er geen sprake kan zijn van een eerste gewone verblijfplaats van partijen na het huwelijk in Nederland. Weliswaar acht het hof mogelijk dat een zekere tijd tussen het moment van de huwelijksvoltrekking en het vestigen van een gewone verblijfplaats na het huwelijk kan liggen, waarbij een termijn van zes maanden aanvaardbaar is, doch voormelde periode van bijna één jaar staat eraan in de weg om aan te nemen dat de eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk ook door de vrouw in Nederland werd gevestigd. De omstandigheden dat (i) partijen altijd het voornemen hadden zich in Nederland te vestigen; (ii) de vrouw zich niet eerder in Nederland kon vestigen wegens het ontbreken van een verblijfsvergunning en (iii) partijen dit proces niet konden versnellen doen aan het vorenstaande niet af. Voorts heeft de man terecht het verweer gevoerd dat een eventuele maatschappelijke band met Nederland hierbij niet van belang is.
8. Nu het hof van oordeel is dat er geen sprake is van een eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk van beide partijen in Nederland (of elders op het grondgebied van eenzelfde Staat) wordt op grond van artikel 4 lid 2 sub 3 van voormeld verdrag het huwelijksvermogensregime van partijen beheerst door het interne recht van de Staat van hun gemeenschappelijke nationaliteit. Het verweer van de man dat er sprake is van een situatie zoals bedoeld in artikel 4 lid 2 sub 2 onder a van voormeld verdrag gaat niet op nu er geen sprake is van een eerste gewone verblijfplaats van partijen na het huwelijk op het grondgebied van dezelfde Staat. Nu partijen op grond van artikel 15 lid 1 sub 1 van voormeld verdrag een gemeenschappelijke nationaliteit bezitten te weten de Turkse, oordeelt het hof dat het huwelijksvermogensregime van partijen in beginsel wordt beheerst door Turks recht.
9. Het hof is voorts van oordeel dat met ingang van 21 augustus 2003, zijnde de datum waarop de vrouw zich volgens de Gemeentelijke Basisadministratie persoonsgegevens in Nederland heeft gevestigd, het op het huwelijksvermogensregime van partijen toepasselijke recht ingevolge artikel 7 lid 2 sub 3 van het verdrag, automatisch is gewijzigd in Nederlands recht. Het hof wijst partijen erop dat op grond van artikel 8 lid 1 van het verdrag deze wijziging slechts geldt voor die vermogensbestanddelen die na de wijziging door partijen zijn verkregen. Het vorenstaande brengt mee dat op de vermogensbestanddelen gedurende het huwelijk verkregen door partijen vóór de vestiging van de vrouw in Nederland het Turkse huwelijksvermogensrecht van toepassing is. Ten aanzien van de vermogensbestanddelen die partijen na dat tijdstip hebben verkregen, geldt het Nederlandse wettelijke stelsel inzake huwelijksvermogensrecht.
Uit het vorenstaande volgt dat de bestreden beschikking in zoverre dient te worden vernietigd.
10. Mitsdien wordt als volgt beslist.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
vernietigt de bestreden beschikking voor zover deze ziet op het geldende huwelijksvermogenrecht met ingang van 21 augustus 2003 en, in zoverre, opnieuw beschikkende:
bepaalt dat met ingang van 21 augustus 2003 Nederlands recht van toepassing is op huwelijksvermogensregime van partijen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van de Poll, Labohm en Breederveld, bijgestaan door mr. de Witte-Renkema als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 juli 2009.