GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Uitspraak : 22 juli 2009
Zaaknummer : 200.017.108/01
Rekestnr. rechtbank : FA RK 07-720
[appellant]
wonende te [woonplaats]
verzoekster, tevens incidenteel verweerster, in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. J.F.M. van Weegberg, te ‘s-Gravenhage,
[geïntimeerde]
wonende te [woonplaats]
verweerder, tevens incidenteel verzoeker, in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. I.S.T. van Brunschot, te Naarden.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vrouw is op 1 oktober 2008 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 1 juli 2008 van de rechtbank ‘s-Gravenhage.
De man heeft op 25 februari 2009 een verweerschrift tevens houdende incidenteel appel ingediend.
De vrouw heeft op 8 april 2009 een verweerschrift op het incidenteel appel ingediend.
Van de zijde van de vrouw zijn bij het hof op 13 november 2008 en 23 april 2009 aanvullende stukken ingekomen.
Van de zijde van de man zijn bij het hof op 14 april 2009 aanvullende stukken ingekomen.
Op 8 mei 2009 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de vrouw, bijgestaan door haar advocaat, en de advocaat van de man. De man is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. De aanwezigen hebben het woord gevoerd, de advocaat van de man onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitaantekeningen.
HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking, waarbij voor recht is verklaard dat de op de man rustende verplichting tot het verstrekken van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw per 28 februari 2003 is geëindigd. Iedere verdere beslissing is aangehouden.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
1. In geschil is de verklaring voor recht dat de op de man rustende verplichting tot het verstrekken van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw is geëindigd per 8 januari 2001 dan wel 28 februari 2003.
2. De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, uitvoerbaar bij voorraad, het verzoek van de man alsnog af te wijzen.
3. De man bestrijdt haar beroep en verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren, althans haar beroep af te wijzen, en in incidenteel appel opnieuw beschikkende, het inleidende verzoek alsnog toe te wijzen door voor recht te verklaren dat de alimentatieverplichting van de man met ingang van 8 januari 2001, zijnde de datum dat de vrouw is gaan samenleven als waren zij gehuwd, althans een zodanige datum als het hof juist acht, is geëindigd.
4. De vrouw verzet zich daartegen en verzoekt het hof het incidentele beroep van de man ongegrond te verklaren, althans zijn beroep af te wijzen.
5. De vrouw heeft, kort weergegeven, zeven grieven tegen de bestreden beschikking gericht. De vrouw stelt dat artikel 1:160 Burgerlijk Wetboek (hierna BW) restrictief moet worden uitgelegd; zij is van mening dat aan de hoge motiveringseisen en de restrictieve toepassing door de rechtbank niet is voldaan. De rouwadvertentie toont niet aan dat de vrouw en de heer [partner ] een affectieve relatie met een duurzaam karakter hadden; zij had een lat-relatie met de heer [partner], aldus de vrouw. Voorts betwist de vrouw dat de heer [partner ] enige tijd bij haar ingeschreven heeft gestaan. De man had een GBA-uittreksel dienen te overleggen waaruit dit zou blijken. Verder is de vrouw van mening dat zij voldoende heeft onderbouwd dat geen sprake was van samenwoning, onder andere door een verklaring van mevrouw [naam]. Voorts wordt door de vrouw betwist dat sprake was van een gemeenschappelijke huishouding. Ook de overige omstandigheden zijn door de rechtbank niet gemotiveerd, aldus de vrouw.
6. De man is van mening dat de vrouw zelf verklaard heeft vanaf januari 2001 een lat-relatie met de heer [partner ] te onderhouden. Voorts is door de man voldoende aangetoond dat de heer [partner] vanaf 23 februari 2003 heeft ingeschreven gestaan op het adres van de vrouw. De duurzame affectieve relatie is aangetoond, aldus de man. De man is van mening dat de vrouw haar stelling niet met bewijs heeft onderbouwd. Daarnaast bevatten de verklaringen van de vrouw veel tegenstrijdigheden. De man stelt dat de vrouw en de heer [partner] een huishouden deelden alsof ze gehuwd waren. In zijn incidenteel appel stelt de man dat de rechtbank ten onrechte van oordeel is dat de man met hetgeen hij heeft aangevoerd onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat reeds in de periode vóór 28 februari 2003 sprake was van samenwonen van de vrouw met de heer [partner ]. De man wenst voor het onderbouwen van zijn stelling gebruik te maken van getuigen, in het bijzonder de getuigenverklaringen van de kinderen van partijen.
7. De vrouw meent dat de kinderen niet als onafhankelijk dan wel onpartijdige getuigen kunnen worden gehoord. Voorst stelt de vrouw dat de man een te algemeen bewijsaanbod doet en dus onvoldoende concreet.
8. Ter zitting heeft de advocaat van de man nader verklaard zijn bewijsaanbod ten aanzien van zijn stelling dat de vrouw ook vóór 28 februari 2003 reeds samenleefde met de heer [partner ] als waren zij gehuwd, in de zin van artikel 1:160 BW, uitdrukkelijk te handhaven. Voorts is namens de man het bewijsaanbod nader aangevuld met het voortbrengen van de getuige, mevrouw [naam], wonende te [woonplaats]. De vrouw heeft ter zitting erkend dat zij sinds 2001 een affectieve relatie met de heer [partner ] heeft, maar zij betwist dat zij is gaan samenwonen als hiervoor bedoeld.
9. Het hof overweegt als volgt.
De grieven in het principale en incidentele appel, in onderling verband gelezen, strekken ertoe de zaak in volle omvang aan het hof voor te leggen. Voor een bevestigende beantwoording van de vraag of sprake is van een samenleving met een ander als waren zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 BW, is vereist dat tussen de partners een affectieve relatie bestaat van duurzame aard die meebrengt dat zij elkaar wederzijds verzorgen, met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren. Van wederzijdse verzorging is slechts sprake indien de samenwonenden in feite elk hetzij bijdragen in de kosten van de gezamenlijke huishouding dan wel op andere wijze in elkaars verzorging voorzien, waarbij gedacht moet worden aan een taakverdeling.
10. Uit hetgeen in de stukken en ter zitting in eerste aanleg en hoger beroep naar voren is maakt het hof het volgende op.
Er onderscheiden zich in deze zaak twee perioden:
- de periode van januari 2001 tot 28 februari 2003 en
- de periode van 28 februari 2003 tot 17 september 2005.
Op 17 september 2005 is de vrouw met de heer [partner ] (hierna: [partner]) in het huwelijk getreden.
Periode januari 2001 tot 28 februari 2003
11. In januari 2001 is tussen de vrouw en [partner ] een affectieve relatie ontstaan. De vrouw woonde destijds in [woonplaats] en [partner] in een hem in eigendom toebehorend appartement in [woonplaats]. Toen de aanstaande schoonzoon van de vrouw overleed, is [partner] veel vaker bij de vrouw over de vloer gekomen om haar en haar dochter en zoon te steunen bij dit verlies. Eind 2001/begin 2002 heeft de vrouw de relatie verbroken omdat zij nog niet toe was aan een nieuwe relatie. Op enig moment daarna is de relatie hervat. Wat er ook zij van hetgeen de man betreffende deze periode, over de intensiteit van de relatie van de vrouw met [partner] en hun wederzijdse betrokkenheid op elkaars leven heeft gesteld, voor de beoordeling van artikel 1:160 BW dient aansluiting te worden gezocht bij een ‘normaal’ huwelijk, zodat het feit dat de partners met een nieuwe relatie ieder over eigen woonruimte beschikken, reeds aan toepassing van voormeld artikel in de weg staat. Aan het nadrukkelijk gedane bewijsaanbod van de man, deze periode betreffende, wordt voorbij gegaan omdat de stellingen van de man dienaangaande, indien bewezen, om voormelde reden niet kunnen leiden tot toepassing van artikel 1:160 BW.
Periode 28 februari 2003 tot 17 september 2005.
12. De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep, bevestigd dat [partner] per 28 februari 2003 stond ingeschreven op het woonadres van de vrouw in [woonplaats], conform het door de man overgelegde uittreksel uit de gemeentelijke basisadministratie. Dat deze inschrijving een ‘noodoplossing’ was, zoals de vrouw stelt, is niet aannemelijk geworden. [partner ] had zijn appartement in [woonplaats] kunnen verkopen op een moment dat aan hem, door de woningbouwvereniging waar hij stond ingeschreven in [woonplaats], nog geen woning was toegewezen. Dat inschrijving op het adres van de vrouw voor hem de enige mogelijkheid was, is gesteld noch gebleken. Dat [partner] vanaf dat moment veel op reis is geweest en de vrouw zich over haar zieke moeder ontfermde, zoals de vrouw heeft aangevoerd, staat er naar het oordeel van het hof niet aan in de weg dat de vrouw en [partner] een affectieve relatie hadden die inmiddels was verdiept en bestendigd en dat zij elkaar over en weer steunden in lief en leed. Tegen die achtergrond is de rouwadvertentie van het overlijden van de moeder van de vrouw te begrijpen waarin de vrouw en [partner], als bij elkaar horend, worden genoemd. De vrouw heeft op haar beurt [partner] gesteund toen zíjn moeder was getroffen door een herseninfarct. Dat sprake was van een ‘noodoplossing’ zoals hiervoor aangeduid, heeft de vrouw verder onderbouwd met de stelling dat [partner] zich ingaande november 2003 heeft laten uitschrijven uit de gemeente [woonplaats] en tot 21 maart 2005 woonruimte heeft gehuur[woonplaats]rou[naam] te [woonplaats], waar een groot deel van diens spullen al stond opgeslagen. [partner] heeft zich op het adres in [woonplaats] ook laten inschrijven. Onbestreden is dat [partner] ingeschreven heeft gestaan op het adres [adres], van 1 november 2003 tot 9 december 2004 als woonadres en van 9 december 2004 tot 21 maart 2005 als postadres.
13. Vanaf 21 maart 2005 heeft [partner] een postadres in de gemeente [plaats]. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de man, heeft de vrouw, naar het oordeel van het hof, niet aannemelijk gemaakt dat het door [partner] ‘gehuurde’ bij mevrouw [naam], zelfstandige woonruimte betrof. Immers, de schriftelijke verklaring van mevrouw [naam] van 7 juni 2007, houdt niet meer in dan dat [partner] woonruimte huurde en regelmatig daar verbleef. Het ‘regelmatige’ verblijf, wordt niet nader aangeduid of gekwantificeerd. Waaruit de woonruimte bestond en tegen welke prijs werd verhuurd, ontbreekt eveneens in die verklaring. Dat [partner ] € 150,- per maand moest betalen voor het gehuurde, is door de vrouw niet onderbouwd. Immers, de vrouw heeft twee kopieën van dagafschriften van een ABN-Amro privé-rekening ten name van [partner] in het geding gebracht. De eerste vermeldt een girale betaling van € 75,- ten gunste van mevr. [naam] met boekingsdatum 10 november 2003 onder vermelding van ‘huur’. De tweede kopie is gelijkluidend met uitzondering van de boekingsdatum, namelijk 1 december 2004. Nu [partner ] zijn spullen stonden opgeslagen bij mevrouw [naam], valt niet uit te sluiten dat de ‘huur’ de opslagruimte betrof die aan [partner] reeds voor november 2003 ter beschikking stond. Het hof gaat ervan uit dat [partner ] zich weliswaar heeft laten uitschrijven uit de gemeente [woonplaats], doch dat geen sprake is geweest van zelfstandige woonruimte, zoals hierboven aangegeven, in de gemeente [woonplaats]. Feitelijk veranderde er evenmin iets in de relatie van de vrouw met [partner ]. Immers, [partner] kwam, als hij niet op reis was, bijna dagelijks na zijn - parttime - werk bij [bedrijf], bij de vrouw, at mee, deed daarvoor geld in de gezamenlijke ‘huishoudportemonnee’ en bleef slapen. Ook bleef [partner ] op intensieve wijze betrokken bij het wel en wee van de nog thuiswonende kinderen van de vrouw. Dit werd niet anders toen [partner ] ‘weg is gegaan’ bij mevrouw [naam]. Naar stelling van de vrouw had hij toen verschillende postadressen, maar feitelijk geen eigen woonruimte, zo begrijpt het hof.
14. De vrouw en [partner] zijn meermalen samen op vakantie gegaan naar Portugal en daarbij werden, zo heeft de vrouw ter zitting in hoger beroep verklaard, de kosten betaald uit een ‘gezamenlijke’ portemonnee. Wanneer de vrouw in Portugal een huis ziet dat haar aanspreekt, ontwikkelen de vrouw en [partner] samen een plan - een project - om het huis te kopen en om daar te gaan wonen. In de loop van 2004 wordt een begin gemaakt met de aankoop van het huis in Portugal en, door oponthoud, in 2005 door de vrouw daadwerkelijk aangekocht. Naar stelling van de vrouw is zij samen met [partner ] vanaf januari 2005 regelmatig in Portugal om het huis alvast zo op te bouwen, dat ze er konden gaan wonen en dat is in dat jaar ook gebeurd. Om het ‘gevoelsmatig’ af te maken, besluit de vrouw - als “verrassing voor zijn 50ste verjaardag” - [partner] ten huwelijk te vragen. De vrouw en [partner] trouwen op laatstgenoemde zijn verjaardag. Vanaf dat moment, zo heeft de vrouw in hoger beroep verklaard, is er eigenlijk niets veranderd; [partner] en zij leven zoals zij dat daarvoor ook al deden. De vrouw verblijft in Portugal en [partner] is vandaar uit nog steeds regelmatig op reis.
15. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen en gelet op de specifieke relatie van de vrouw met [partner] in samenhang met de verklaring van de vrouw dat er sinds haar huwelijk met [partner] feitelijk niets is veranderd , is het hof van oordeel dat - nu de vrouw geen (tegen) bewijs heeft aangeboden - vast is komen te staan dat de vrouw vanaf 23 februari 2003 met [partner] leefde ‘als waren zij gehuwd’ in de zin van artikel 1:160 BW. De alimentatieplicht van de man is daarmee met ingang van 23 februari 2003 komen te vervallen.
16. Het vorenstaande brengt mee dat de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, zal worden bekrachtigd.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
bekrachtigt de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Mos-Verstraten, Dusamos en Breederveld, bijgestaan door mr. Steenks als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 juli 2009.