GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 22 april 2009
Zaaknummer : 200.005.936/01
Rekestnr. rechtbank : F2 RK 07-2419
[Verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. R.W. de Vos van Steenwijk,
de raad voor de kinderbescherming,
gevestigd te Rotterdam,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
1. [naam vader],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de vader,
2. Stichting Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam,
vestiging Rotterdam,
hierna te noemen: Jeugdzorg,
3. de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming,
kantoor houdende te Diemen,
hierna te noemen: WSJ.
Als degene wiens verklaring in verband met de beoordeling van het verzoek van betekenis kan zijn, zijn aangemerkt:
[pleegouder 1] en [pleegouder 2],
wonende op een geheim adres,
hierna te noemen: de pleegouders.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De moeder is op 23 april 2008 in hoger beroep gekomen van de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 23 januari 2008.
De raad heeft geen verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de moeder zijn bij het hof op 20 juni 2008 aanvullende stukken ingekomen.
De raad heeft bij brief van 18 maart 2009 medegedeeld ter terechtzitting aanwezig te zullen zijn.
Op 25 maart 2009 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de moeder, bijgestaan door mr. K. Beumer, namens de raad: de heer H. Meulenbeek, namens de WSJ: mevrouw M.S. Ramdas en de pleegouders. De vader en Jeugdzorg zijn, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. De aanwezigen hebben het woord gevoerd.
HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is, uitvoerbaar bij voorraad, de moeder ontheven van het ouderlijk gezag over na te noemen minderjarige en is Jeugdzorg benoemd tot zijn voogd. Voorts is bepaald dat de voogdij zal worden uitgevoerd door de WSJ.
In hoger beroep kan van het volgende worden uitgegaan.
Uit de moeder is [in 2001] te [geboorteplaats] geboren [naam kind], hierna te noemen: de minderjarige.
De vader heeft de minderjarige in 2004 erkend.
Sinds 30 juni 2003 staat de minderjarige onder toezicht en sinds 16 januari 2004 is hij uit huis geplaatst.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de ontheffing van het gezag van de moeder over de minderjarige.
2. De moeder verzoekt uitvoerbaar bij voorraad de bestreden te vernietigen en, opnieuw beschikkende, het inleidende verzoek van de raad om de moeder te ontheffen van het ouderlijk gezag over de minderjarige af te wijzen.
3. De raad heeft ter terechtzitting het beroep bestreden en verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4. Ter toelichting op het hoger beroep stelt de moeder in haar eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de moeder ongeschikt en onmachtig is haar plicht tot verzorging van de minderjarige te vervullen. Zij voert daartoe aan dat ze gedurende de ondertoezichtstelling, reeds vóór de uithuisplaatsing, onvoldoende ondersteuning heeft gekregen om beter inzicht te verwerven in de opvoedkundige situatie van de minderjarige en te komen tot een betere pedagogische vaardigheid. Voorts stelt de moeder dat zij berust in de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing en dat zij zich houdt aan de door de WSJ opgelegde afspraken. In haar tweede grief stelt de moeder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat bij voortduring van de huidige situatie de minderjarige in zijn geestelijke belangen wordt bedreigd en dat de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing onvoldoende zijn om die dreiging af te wenden. Vooralsnog is de moeder van mening dat de minderjarige in het pleeggezin kan verblijven. Zij hoopt alleen dat de omgangscontacten tussen haar en de minderjarige op enig moment kunnen worden uitgebreid.
5. De raad heeft ter terechtzitting gesteld dat het belangrijkste motief voor het verzoek tot ontheffing de zekerheid voor de minderjarige is. De moeder heeft zich, volgens de raad, in het verleden verzet tegen de uithuisplaatsing van de minderjarige.
6. De WSJ heeft ter terechtzitting het beroep van de moeder bestreden. De WSJ stelt daartoe dat de moeder niet berust in de uithuisplaatsing, waardoor de minderjarige steeds erg verward raakt tijdens een bezoek aan zijn moeder.
7. De pleegouders hebben gesteld dat het thans goed gaat met de minderjarige.
8. Het hof stelt voorop dat, nu de moeder zich tegen ontheffing verzet, ter toetsing de vraag voorligt of er gegronde vrees bestaat dat, na een ondertoezichtstelling van ten minste zes maanden of na een uithuisplaatsing krachtens het bepaalde van artikel 1:261 Burgerlijk Wetboek van meer dan één jaar en zes maanden, deze maatregel - door de ongeschiktheid of onmacht van de moeder om haar plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen – onvoldoende is om de ernstige bedreiging van de zedelijke of geestelijke belangen van het kind af te wenden.
9. Het hof verenigt zich, gelet op de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting, met het oordeel van de rechtbank en de gronden waarop dat berust. Hoewel de moeder zich bereid heeft verklaard om in te stemmen met de uithuisplaatsing, is het hof, mede gelet op het eerdere verzet van de moeder, er niet van overtuigd dat de moeder deze gestand zal doen; het ageren tegen de uithuisplaatsing is door de jaren minder geworden maar niet opgehouden. De minderjarige is reeds sinds 2004 uit huis geplaatst. Hij heeft behoefte aan rust in een voorspelbare omgeving met veel duidelijkheid en structuur en waar rekening wordt gehouden met zijn kwetsbaarheid op sociaal-emotioneel gebied. Deze omgeving wordt hem geboden door zijn pleegouders. De moeder is niet in staat om de minderjarige de continuïteit en stabiliteit in zijn verzorging en opvoeding te bieden die, mede gezien zijn problematiek, noodzakelijk is. Het periodiek formeel openstaan van de mogelijkheid tot terugplaatsing van de minderjarige, leidt tot onzekerheid en spanningen bij hem hetgeen een ongestoord verdergaand hechtingsproces, en daarmee zijn ontwikkeling, bedreigt. Het hof acht het in het belang van de minderjarige dat er duidelijkheid wordt geschapen omtrent zijn opvoedings- en ontwikkelingsperspectief dat ligt bij de pleegouders; van terugplaatsing is geen sprake meer. Gelet op dit alles is naar het oordeel van het hof voldaan aan de wettelijke grond van artikel 1:268 sub a BW voor ontheffing van het gezag van de moeder over [naam kind]. Het hof zal dan ook de bestreden beschikking bekrachtigen.
10. Mitsdien beslist het hof als volgt.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
bekrachtigt de bestreden beschikking;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Dusamos, Mos-Verstraten en Fockema Andreae-Hartsuiker, bijgestaan door mr. De Klerk als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 april 2009.