GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 15 juli 2009
Zaaknummer. : 200.026.206.01
Rekestnr. rechtbank : FA RK 08-4280 en JE RK 08-2689
[Verzoeker],
wonende te [woonplaats buitenland],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. Chr. F. van der Vlis, gevestigd te Amsterdam,
de Raad voor de Kinderbescherming regio Haaglanden en Zuid-Holland,
vestiging ’s-Gravenhage,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbende is aangemerkt:
1. [belanghebbende],
zonder bekende woon- of verblijfplaats,
hierna te noemen: de moeder,
2. Stichting Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam,
kantoor houdende te Diemen,
hierna te noemen: Jeugdzorg.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vader is op 20 februari 2009 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 3 december 2008 van de kinderrechter in de rechtbank te ’s-Gravenhage.
De raad heeft op 15 april 2009 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de vader zijn bij het hof op 2 april 2009 aanvullende stukken ingekomen.
Op 27 mei 2009 is de zaak, mondeling behandeld. Verschenen zijn: de vader, bijgestaan door zijn advocaat, namens Jeugdzorg: de heer G. Hamoen. De moeder is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. De aanwezigen hebben het woord gevoerd, de advocaat van de vader aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotities. De advocaat van de vader heeft terechtzitting zijn bezwaren tegen de ondertoezichtstelling ingetrokken.
HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is, uitvoerbaar bij voorraad, de hierna te noemen minderjarige onder toezicht gesteld van Jeugdzorg en is Jeugdzorg gemachtigd de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg van 3 december 2008 tot 3 december 2009, zijnde de duur van de ondertoezichtstelling.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de uithuisplaatsing van [kind], geboren [in 2007] te [geboorteplaats], hierna verder: de minderjarige, voor de periode van 3 december 2008 tot 3 december 2009. De minderjarige verblijft thans in een pleeggezin.
2. De vader verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende te bepalen, eventueel onder verbetering van de gronden, dat de minderjarige zo spoedig mogelijk aan de vader dient te worden overgedragen.
3. De raad bestrijdt zijn beroep en verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen en mitsdien het verzoek van de vader in hoger beroep af te wijzen.
4. Ter onderbouwing van het beroepschrift heeft de vader – kort samengevat – het volgende aangevoerd. Ten onrechte heeft de rechtbank aangenomen dat de minderjarige op 10 juli 2008 zijn gewone verblijfplaats in Nederland had en dat de Nederlandse rechter bevoegd was. Daarnaast heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de ouders maandenlang onvindbaar zijn geweest voor Jeugdzorg en de raad. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte de terugplaatsing naar [woonplaats buitenland] afgewezen. Het is in het belang van de minderjarige om zo spoedig mogelijk herenigd te worden met zijn vader en familie.
5. De raad stelt dat de minderjarige de Nederlandse nationaliteit bezit. De raad stelt dat hij vele pogingen heeft ondernomen om met de ouders van de minderjarige in contact te komen, maar dat zij onbereikbaar waren. Op het toen bekende woonadres in Nederland is niemand aangetroffen. De raad acht het zorgelijk dat hierdoor het zicht op de ontwikkeling van de minderjarige ontbreekt. De raad stelt voorts dat de basisvoorwaarden voor een gezonde ontwikkeling van de minderjarige bij de ouders niet gegarandeerd kan worden. Er dient duidelijkheid te komen over de opvoed- en plaatsingsmogelijkheden van de minderjarige bij de vader en daarvoor dient de vader op regelmatige basis contact te onderhouden met de gezinsvoogdes.
6. Jeugdzorg heeft ter terechtzitting verklaard dat de minderjarige momenteel in een perspectief biedend pleeggezin verblijft en dat sprake is van hechtingsproblemen. Het contact tussen de vader en de minderjarige zal hechter moeten worden, waartoe hij vaker in Nederland aanwezig dient te zijn. Tevens is het noodzakelijk dat de vader meer inzicht krijgt in de huidige situatie van de moeder. De vader erkent zijn verantwoordelijkheid, maar weet niet goed wat er moet gebeuren.
7. Het hof overweegt als volgt.
8. Op grond van artikel 8 Verordening (EG) nr. 2201/2003, van 27 november 2003, betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid (Brussel IIbis), zijn ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt. Op de voet van artikel 1:12 lid 1 BW volgt een minderjarige de woonplaats van hem die het gezag over hem uitoefent.
9. Uit de aan het hof overlegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof gebleken dat de minderjarige op 10 juli 2008 in Nederland verbleef en met een spoedmachtiging in een crisisopvang is geplaatst. De raad heeft op 19 augustus 2008 de rechtbank verzocht om de minderjarige onder toezicht te stellen en een machtiging uithuisplaatsing te verlenen. Anders dan de vader stelt, berustte op dat moment het gezag over de minderjarige niet bij de ouders maar bij Jeugdzorg. Het gezag berustte bij Jeugdzorg op grond van de beschikkingen van de kinderrechter te Amsterdam van 14 december 2007 en 27 december 2007, waartegen geen hoger beroep is ingesteld. Bij die beschikkingen zijn de ouders geschorst in de uitoefening van het gezag over de minderjarige totdat bij gewijsde is beslist over de ontheffing van het gezag. Op 28 februari 2008 is een verzoek ingediend tot ontheffing van het ouderlijk gezag. Over de ontheffing van het gezag is nog niet beslist. Ter terechtzitting heeft de vader verklaard in de veronderstelling te zijn geweest dat de procedure afgerond zou zijn. De vader heeft echter ook verklaard op 22 maart 2008 in kennis te zijn gesteld door de raad omtrent de voorlopige voogdij. Dit brengt naar het oordeel van het hof mee dat, anders dan de vader heeft betoogd, hij van de beslissingen van de kinderrechter op de hoogte was, althans daarvan kennis had kunnen nemen en tegen die beslissing in hoger beroep had kunnen gaan, hetgeen hij niet heeft gedaan.
10. Ten tijde van de indiening van het verzoekschrift op 19 augustus 2008 was Jeugdzorg belast met het gezag over de minderjarige. Nu Jeugdzorg de gewone verblijfplaats van de minderjarige in Nederland heeft bepaald is de Nederlandse rechter bevoegd om over het geschil te beslissen.
11. Voorts is het hof van oordeel dat een uithuisplaatsing nog steeds noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige. Er bestaat nog te veel onzekerheid over de opvoedingssituatie bij de ouders. De vader die zelf in [woonplaats buitenland] woont, is niet op de hoogte van de woon- en verblijfplaats van de moeder. Uit de overgelegde raadsrapportages blijkt van ernstige zorgen over de opvoedingssituatie bij de ouders. Het is in het belang van de minderjarige dat er een voorzichtige start wordt gemaakt met het herstellen en intensiveren van het contact tussen de minderjarige en de vader. Na de ondertoezichtstelling van 3 december 2008 heeft de vader een aantal malen contact gehad met de minderjarige maar dit contact dient, ter afwending van de bedreiging in de geestelijke belangen of gezondheid, naar het oordeel van het hof hechter te worden. Door Jeugdzorg is daarbij nog aangegeven dat onderzoek moet worden gedaan naar de opvoedingscapaciteiten van de vader. Gebleken is dat de minderjarige thans in een perspectiefbiedend pleeggezin verblijft, waar hij zich goed ontwikkelt en waar hem structuur, warmte en aandacht wordt geboden. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat het thans niet in het belang van de minderjarige is om de uithuisplaatsing te verkorten of op te heffen.
12. Mitsdien wordt als volgt beslist.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Mos-Verstraten, Husson en Van Dijk bijgestaan door mr. Pol als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 juli 2009.