ECLI:NL:GHSGR:2009:BJ3550

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
10 juni 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
105.012.560-01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. van Leuven
  • A. Mink
  • F. Fockema Andreae-Hartsuiker
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervangende toestemming tot erkenning en omgangsregeling tussen biologische vader en minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 10 juni 2009 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vervangende toestemming tot erkenning van een minderjarige door zijn biologische vader. De vrouw, de moeder van de minderjarige, had in hoger beroep beroep aangetekend tegen de beschikking van de rechtbank 's-Gravenhage van 22 oktober 2007, waarin de rechtbank de man vervangende toestemming had verleend tot erkenning van de minderjarige. De vrouw was van mening dat de rechtbank onvoldoende rekening had gehouden met haar bezwaren tegen de erkenning en de omgangsregeling. De man, die de verwekker van de minderjarige is, verzocht in incidenteel appel om een wijziging van de omgangsregeling. Het hof oordeelde dat de man recht heeft op erkenning, mits dit de belangen van de vrouw en de minderjarige niet schaadt. Het hof concludeerde dat de vrouw onvoldoende feiten had aangedragen die zouden wijzen op schade aan de belangen van de minderjarige of de vrouw zelf. De vrouw had bezwaren geuit over de opvoedkundige vaardigheden van de man en de impact van de omgang op de minderjarige, maar het hof oordeelde dat deze bezwaren voornamelijk betrekking hadden op het verleden. Het hof besloot de zaak aan te houden tot 31 oktober 2009 om de resultaten van de mediation af te wachten, waarbij het belang van de minderjarige voorop staat. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en hield verdere beslissingen aan.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 10 juni 2009
Zaaknummer :105.012.560.01
Rekestnr. rechtbank : 07-1772
[Verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster, tevens incidenteel verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. J. Frissen, te ’s-Gravenhage,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verweerder, tevens incidenteel verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. E.E. Mielen, te Wassenaar.
Als belanghebbende is aangemerkt:
mr. J.W. Stok,
in zijn hoedanigheid van bijzondere curator over de hierna te noemen minderjarige,
kantoorhoudende te Delft,
hierna te noemen: de bijzondere curator.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vrouw is op 22 januari 2008 in hoger beroep gekomen van de beschikking van de rechtbank
’s-Gravenhage van 22 oktober 2007.
Van de zijde van de man is bij het hof op 2 maart 2009 een verweerschrift, tevens incidenteel appèl, ingekomen.
Van de zijde van de vrouw zijn bij het hof op 30 juni 2008 aanvullende stukken ingekomen.
Op 22 april 2009 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de vrouw, bijgestaan door haar advocaat, de man, bijgestaan door mr. A. Konijnenburg-de Heer, advocaat te Rotterdam en de bijzondere curator. De Raad voor de Kinderbescherming, vestiging Den Haag, hierna te noemen: de raad, is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. De verschenen betrokkenen hebben het woord gevoerd.
HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking heeft de rechtbank de man vervangende toestemming verleend tot erkenning van nader te noemen minderjarige. Tevens is bepaald dat de minderjarige bij de man zal zijn: eenmaal per veertien dagen op zaterdag van 14.00 uur tot 17.00 uur op voorwaarde dat de beslissing omtrent de vervangende toestemming in kracht van gewijsde is gegaan. Deze omgangsregeling is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de vervangende toestemming die de rechtbank heeft verleend tot erkenning van [kind], geboren [in 2006] te [geboorteplaats], hierna: de minderjarige, door de man en de vaststelling van een omgangsregeling tussen de minderjarige en de man.
2. De vrouw verzoekt voor zover mogelijk - uitvoerbaar bij voorraad - de bestreden beschikking te vernietigen en de door de man verzochte vervangende toestemming tot erkenning alsnog af te wijzen. Voor zover het hof van oordeel zou zijn, dat de man de minderjarige zou moeten kunnen erkennen dan verzoekt de vrouw met het oog op de tevens door de man verzochte omgangsregeling een advies aan de raad te vragen teneinde te bezien of een omgangsregeling wel in het belang van [de minderjarige] is in het kader van de door hem benodigde zorg en het gebrek aan opvoedkundige vaardigheden van de man. Voor zover het hof van oordeel zou zijn dat het verzoek van de man tot vervangende toestemming tot erkenning dient te worden afgewezen dan verzoekt de vrouw het hof tevens om de door de man verzochte omgangregeling af te wijzen vanwege het ontbreken van ‘family life’.
3. De man bestrijdt het beroep van de vrouw en verzoekt in incidenteel appèl de omgangsregeling tussen hem en de minderjarige te wijzigen als volgt:
• De eerste drie maanden: eenmaal per veertien dagen op zondag van 14.00 uur tot 17.00 uur, waarbij de man het kind haalt en brengt;
• De tweede drie maanden: eenmaal per veertien dagen op zondag van 12:00 uur tot 18:00 uur, waarbij de man het kind haalt en brengt;
• Na het verstrijken van de zes maanden: eenmaal per veertien dagen op zondag van 10:00 uur tot 18:00 uur, alsmede de helft van de schoolvakanties.
4. De vrouw stelt dat geen vervangende toestemming dient te worden verleend voor de erkenning van de minderjarige. De vrouw is van mening dat de rechtbank (ten onrechte) bij de belangenafweging tussen enerzijds de belangen van de man en anderzijds de belangen van de vrouw en de minderjarige bij een ongestoorde verhouding tussen hen, niet alle door de vrouw aangevoerde bezwaren in aanmerking heeft genomen. Door de rechtbank wordt enkel verwezen naar de stabiele gezinssituatie van de vrouw, die naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende grond oplevert om de vervangende toestemming tot erkenning niet te verlenen, terwijl de bezwaren tegen de man onvoldoende zijn meegewogen. De man heeft kort na de geboorte van de minderjarige en na het beëindigen van de relatie tussen partijen geen interesse meer getoond in de minderjarige en heeft herhaaldelijk aangegeven de minderjarige niet te willen erkennen. De reden dat de man, naar de mening van de vrouw thans toch tot erkenning en omgang wenst over te gaan is omdat de oma vaderszijde omgang met de minderjarige wil.
De vrouw stelt voorts dat er geen omgangsregeling dient te worden vastgelegd. Het is volgens de vrouw niet in het belang van de minderjarige dat hij zijn vader leert kennen. De minderjarige heeft nimmer omgang met zijn vader gehad en groeit nu op bij de vrouw en haar partner, die door de minderjarige als zijn vader wordt beschouwd. De minderjarige is gebaat bij structuur en duidelijkheid over wie voor hem zorgen. Omgang met de man zorgt voor onduidelijkheid bij de minderjarige. De vrouw maakt zich ernstig zorgen over de opvoedkundige vaardigheden van de man, temeer nu de minderjarige bijzondere zorg behoeft, in verband met zijn astma. De rechtbank heeft, naar haar mening, niet gemotiveerd waarom het in het belang van de minderjarige wordt geacht dat hij zijn vader leert kennen. De vrouw is van mening dat enkel de familierechtelijke betrekking daarvoor onvoldoende is. Indien het hof de bestreden beschikking ten aanzien van de vervangende toestemming vernietigt, kan, naar haar mening, bij gebrek aan family life geen omgangsregeling worden vastgelegd.
5. De man bestrijdt het beroep van de vrouw. Hij stelt dat hij wel degelijk interesse had om zijn zoon te leren kennen, hetgeen volgens hem blijkt uit het feit dat hij binnen één jaar na de geboorte van de minderjarige het verzoekschrift tot vervangende erkenning heeft ingediend. De minderjarige heeft volgens de man het fundamentele recht om zijn biologische vader te leren kennen en een zwaarwegend belang te weten wie zijn vader is, nu dit onmisbaar is voor zijn identiteitsvorming. De vrouw stelt volgens de man geen grond om de man en de minderjarige de mogelijkheid van erkenning te onthouden. Uit de stukken blijkt niet dat het belang van de minderjarige bij een ongestoorde verhouding tussen hem en de vrouw zal worden geschaad door de erkenning. Ook zal erkenning geen reëel risico voor zijn sociaal-psychologische ontwikkeling met zich brengen, nu de man heeft aangegeven zich terughoudend op te zullen stellen ten aanzien van het nieuwe gezin van de vrouw.
De man stelt dat er op grond van art. 1:377a BW voor de minderjarige het recht en voor de man zelfs de plicht tot omgang bestaat wanneer de bestreden beschikking ten aanzien van de erkenning wordt bekrachtigd. Volgens deze wetsbepaling heeft de niet-gezaghebbende ouder de verantwoordelijkheid om contact te hebben met zijn kind en de man wenst deze verantwoordelijkheid te nemen. De man acht het bovendien van groot belang voor de ontwikkeling van de minderjarige dat, gelet op zijn jonge leeftijd, de omgang zo spoedig mogelijk wordt gestart.
6. De bijzondere curator heeft in hoger beroep geen verweerschrift ingediend. Ter zitting stelt hij – kort samengevat – dat hij zijn mening uit de eerste aanleg handhaaft. In eerste aanleg heeft de bijzondere curator verzocht het verzoek van de man om vervangende toestemming tot erkenning te verlenen, af te wijzen. Hij is van mening dat het in het belang van de minderjarige is om mogelijk door een andere man dan de biologische vader erkend te worden, in het geval de vrouw met haar nieuwe partner zou willen trouwen.
7. Op 1 maart 2009 is in werking getreden de Wet van 27 november 2008 tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met het bevorderen van voortgezet ouderschap na scheiding en het afschaffen van de mogelijkheid tot het omzetten van een huwelijk in een geregistreerd partnerschap (Wet bevordering voortgezet ouderschap en zorgvuldige scheiding; Stb. 2008, 500). Nu daarin overgangsrechtelijke bepalingen ontbreken, gaat het hof uit van de onmiddellijke werking van de wet.
Ingevolge het gewijzigde art. 1:377a lid 1 BW heeft het kind recht op omgang met zijn beide ouders of met degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot hem staat. De niet met het gezag belaste ouder heeft het recht op en de verplichting tot omgang met zijn kind.
8. Op grond van de aan het hof overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting oordeelt het hof als volgt.
Vooropgesteld wordt dat op grond van art. 1:204 lid 3 BW de toestemming van de vrouw voor erkenning van de minderjarige, op verzoek van de man door de rechtbank kan worden vervangen, indien de erkenning de belangen van de vrouw bij een ongestoorde verhouding met het kind of de belangen van het kind niet zal schaden, en de man de verwekker is van het kind. Nu tussen partijen vaststaat dat de man de verwekker is van [de minderjarige], kan hem de mogelijkheid van erkenning in beginsel niet worden onthouden. De vraag die vervolgens dient te worden beantwoord is of de erkenning de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met de minderjarige of de belangen van de minderjarige zou schaden. Deze belangen dienen afgewogen te worden tegen het belang van de man om met de minderjarige een familierechtelijke band te krijgen door erkenning.
9. In aanmerking genomen dat de man de verwekker van de minderjarige is, is het aan de vrouw om feiten en omstandigheden te stellen waaruit kan worden afgeleid dat voormelde belangenafweging dient te leiden tot een afwijzing van het verzoek van de man.
Als zodanige feiten en omstandigheden heeft de vrouw in haar beroepschrift en ter terechtzitting gesteld, dat de man nadat hij kort na de geboorte van [de minderjarige] de relatie tussen hem en de vrouw heeft beëindigd, geen interesse meer heeft getoond in [de minderjarige]. Ook heeft hij [de minderjarige] voordien niet willen erkennen, ondanks verschillende pogingen van de vrouw en haar moeder om hem op andere gedachten te brengen. Deze omstandigheden betreffen echter uitsluitend gebeurtenissen uit het verleden. Uit de aan het hof overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting blijkt onvoldoende dat erkenning door de man de belangen van de vrouw bij een ongestoorde verhouding met de minderjarige of de belangen van de minderjarige zou schaden. De omstandigheid dat de vrouw weerstand heeft tegen de erkenning, en de door haar ter terechtzitting omschreven gebeurtenissen uit het verleden, leiden niet tot de conclusie dat vervangende toestemming tot erkenning aan de man moet worden onthouden. Dit leidt ertoe dat bekrachtiging van de beschikking van de rechtbank zal volgen. Vervolgens komt de vraag aan de orde of een omgangsregeling kan worden vastgesteld. Hiermee wordt statusvoorlichting en hetgeen daaruit voortvloeit, een belangrijk punt van aandacht. Partijen hebben zich inmiddels aangemeld voor een “mediation naast rechtspraak”. Het hof sluit niet uit dat statusvoorlichting en hetgeen daaruit voortvloeit in de mediation aan de orde zal komen. Het hof wenst partijen daartoe in de gelegenheid te stellen en overweegt derhalve dat het naar de mening van het hof juist voorkomt om de resultaten van de mediation af te wachten en met het oog daarop iedere verdere beslissing aan te houden.
10. Gelet hierop zal het hof de behandeling van de zaak in zoverre aanhouden tot 31 oktober 2009 pro forma. Het hof verzoekt partijen om het hof vóór genoemde pro forma datum over de voortgang van de mediation te berichten.
11. Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen met betrekking tot de vervangende toestemming tot erkenning van [kind], geboren in 2006 te [geboorteplaats];
houdt de zaak pro forma aan tot 31 oktober 2009 met het verzoek aan partijen het hof uiterlijk voor die datum schriftelijk te berichten;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van Leuven, Mink en Fockema Andreae-Hartsuiker, bijgestaan door mr. Rasmijn als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 juni 2009 .