ECLI:NL:GHSGR:2009:BJ2871

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
29 mei 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
BK-08/00312, BK-08/00313 en BK-08/00314
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premies voor de jaren 2001, 2002 en 2003

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 18 juli 2008, betreffende navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premies voor de jaren 2001, 2002 en 2003. De belanghebbende, die een agrarisch loonbedrijf en een handel in tweedehands auto’s drijft, heeft bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslagen die door de Inspecteur zijn opgelegd. De Inspecteur had de navorderingsaanslagen voor het jaar 2001 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.330, en voor de jaren 2002 en 2003 respectievelijk naar € 41.996 en € 22.626. De rechtbank heeft de beroepen van belanghebbende gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand gelaten, en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende.

In hoger beroep heeft het Gerechtshof te ’s-Gravenhage de zaak beoordeeld. Het Hof oordeelt dat de rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen. De belanghebbende heeft onvoldoende bewijs geleverd om de door de Inspecteur aangebrachte correcties te weerleggen. Het Hof concludeert dat de navorderingsaanslagen naar het juiste bedrag zijn vastgesteld en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De proceskosten worden niet vergoed, omdat het Hof geen termen aanwezig acht voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door een tweede meervoudige belastingkamer op 29 mei 2009.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE ’s-GRAVENHAGE
Sector belasting
nummers BK-08/00312, BK-08/00313 en BK-08/00314
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer van 29 mei 2009
in het geding tussen:
[Belanghebbende] te [Z], hierna: belanghebbende,
en
de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/Haaglanden, hierna: de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de (mondelinge) uitspraak van de rechtbank
’s-Gravenhage van 18 juli 2008, nummers AWB 07/961 IB/PVV, AWB 07/964 IB/PVV en AWB 07/965 IB/PVV, betreffende de hierna vermelde aanslagen.
1. Aanslagen, bezwaren en geding in eerste aanleg
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2001 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.330, een navorderingsaanslag in de premie Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (hierna: WAZ) naar een premie-inkomen van € 23.005 en een navorderingsaanslag in de premie ziekenfondsverzekering zelfstandigen (hierna: ZFW) naar een ZFW-grondslag van € 15.273.
1.2. Voor het jaar 2002 is aan belanghebbende een aanslag in de IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 41.996, een aanslag in de premie WAZ naar een premie-inkomen van € 38.118 en een aanslag in de premie ZFW naar een ZFW-grondslag van € 19.650.
1.3. Voor het jaar 2003 is aan belanghebbende een aanslag in de IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.626, een aanslag in de premie WAZ naar een premie-inkomen van € 27.552 en een aanslag in de premie ZFW naar een ZFW-grondslag van € 20.250.
1.4. Bij gezamenlijke uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar tegen de in 1.1 vermelde navorderingsaanslagen afgewezen.
1.5. Bij gezamenlijke uitspraak op bezwaar van 7 juli 2006 heeft de Inspecteur de in 1.2 vermelde aanslagen als volgt verminderd:
- IB/PVV: tot een aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.223
- WAZ: tot een aanslag naar een premie-inkomen van € 19.129
- ZFW: tot een aanslag naar een ZFW-grondslag van € 13.088.
1.6. Bij gezamenlijke uitspraak op bezwaar van 28 september heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de in 1.3 vermelde aanslagen afgewezen.
1.7. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand blijven, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 322, onder aanwijzing van de Staat als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden, en gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 38 vergoedt.
2. Loop van het geding
2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 107. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van
17 april 2009, gehouden te Den Haag. Daar zijn beide partijen verschenen.
3. Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is in hoger beroep, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1. Belanghebbende drijft in de vorm van een eenmanszaak een agrarisch loonbedrijf en een handel in tweedehands auto’s.
3.2. In februari 2006 heeft de Inspecteur bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangiften in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, de premie Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen en de omzetbelasting over de jaren 2001 tot en met 2003. De Inspecteur heeft daarbij onder meer geconstateerd dat belanghebbende per ultimo 2000 ten onrechte een voorziening voor het agrarische loonbedrijf, in verband met nog te betalen personeelskosten, scholingskosten en nog te betalen werkzaamheden door derden, op de balans had opgenomen, dat ten onrechte geen forfaitaire bijtelling voor het privégebruik auto is opgenomen, dat in 2002 een aantal ingekochte auto’s dubbel in de administratie waren opgenomen en dat in 2003 diverse malen sprake was van een negatief kassaldo. Blijkens het daartoe opgemaakte controlerapport heeft de Inspecteur de volgende winstcorrecties berekend:
2001 2002 2003
Brutomarge € 5.010 € 2.941
Privégebruik auto € 2.750 € 2.750
Voorziening € 16.598
Telefoonkosten € 300
Winstaandeel vof € 667
Zelfstandigenaftrek € 4.675 -/- € 4.906 -/-
------------- ------------- ---------
Totaal € 12.590 € 2.854 € 5.991.
3.3. Belanghebbende heeft voor het jaar 2001 aangifte gedaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 5.740, alsmede van een premie-inkomen van € 5.740. De Inspecteur heeft voor dat jaar met dagtekening 18 november 2004 de volgende (definitieve) aanslagen opgelegd:
- IB/PVV, naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.663;
- WAZ, naar een premie-inkomen van € 22.338;
- ZFW, naar een ZFW-grondslag van € 14.606.
3.4. Vervolgens heeft de Inspecteur naar aanleiding van de bevindingen van het boekenonderzoek met dagtekening 7 juli 2006 de in 1.1 vermelde navorderingsaanslagen opgelegd.
3.5. Belanghebbende heeft voor het jaar 2002 aangifte gedaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.369, alsmede van een premie-inkomen van € 11.369. De Inspecteur is daarvan afgeweken en heeft aan belanghebbende een aanslag in de IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 41.996, een aanslag in de premie WAZ naar een premie-inkomen van € 38.118 en een aanslag in de premie ZFW naar een ZFW-grondslag van € 19.650. Na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur, op basis van de gegevens zoals die blijken uit het controlerapport, bij gezamenlijke uitspraak de aanslag in de IB/PVV verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.223, de aanslag in de premie WAZ tot een aanslag naar een premie-inkomen van € 19.129 en de aanslag in de premie ZFW tot een aanslag naar een ZFW-grondslag van € 13.088.
3.6. Belanghebbende heeft voor het jaar 2003 aangifte gedaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.635, alsmede van een premie-inkomen van € 16.635. Bij de aanslagen voor het jaar 2003 is de Inspecteur afgeweken van de aangiften. Aan de hand van de in 3.2 vermelde correcties heeft de Inspecteur aan belanghebbende een aanslag in de IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.626, een aanslag in de premie WAZ naar een premie-inkomen van € 27.552 en een aanslag in de premie ZFW naar een ZFW-grondslag van € 20.250.
4. Beoordeling door de rechtbank
De rechtbank heeft op het beroep van belanghebbende het volgende overwogen:
Uitspraken op bezwaar
4.1. Beide partijen hebben de in bijlage E van het verweerschrift opgenomen brief van de Inspecteur van 28 september 2006 als motivering van de uitspraken op bezwaar voor de jaren 2002 en 2003 aangemerkt. Naar het oordeel van de rechtbank is de Inspecteur zowel in voornoemde brief als ook in de uitspraak op bezwaar van 28 september 2006 voor het jaar 2001 onvoldoende inhoudelijk ingegaan op de door belanghebbende in het bezwaarschrift aangedragen argumenten. Van de daarin opgenomen (losse) zinsnedes als “U heeft niet geantwoord op de bij herhaling gestelde vragen” en “U heeft uw stelling niet (op een verifieerbare wijze) aannemelijk gemaakt”, kan zonder enige uitleg niet worden geconcludeerd dat de uitspraken op een deugdelijke motivering berusten. De uitspraken zijn derhalve in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Gelet hierop zijn de beroepen gegrond en dienen de uitspraken op bezwaar te worden vernietigd.
4.2. De rechtbank ziet echter aanleiding de rechtsgevolgen van de vernietigde uitspraken op bezwaar met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand te laten. Dienaangaande overweegt zij het volgende.
Navorderingsaanslagen 2001 (AWB 07/961 IB/PVV)
4.3. Uit de brief van 13 oktober 2006 van belanghebbende maakt de rechtbank op dat voor het jaar 2001 uitsluitend de door de Inspecteur aangebrachte correctie ter zake van de voorziening van het agrarische loonbedrijf in geschil is.
4.4. Ter zake van toekomstige uitgaven mag een passiefpost worden gevormd indien die uitgaven hun oorsprong vinden in feiten en omstandigheden die zich in de periode voorafgaand aan de balansdatum hebben voorgedaan en ook overigens aan die periode kunnen worden toegerekend, en ter zake waarvan een redelijke mate van zekerheid bestaat dat zij zich zullen voordoen (vgl. Hoge Raad van 26 augustus 19998, nr. 33 417, BNB 1998/409).
4.5. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende met betrekking tot de voorziening, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, niet aannemelijk gemaakt dat per ultimo 2000 sprake was van een redelijke mate van zekerheid dat de door belanghebbende gestelde toekomstige uitgaven zich zullen voordoen. De enkele stelling van belanghebbende, dat hij in 2006 nog kosten zou gaan maken, is daartoe onvoldoende. Het door belanghebbende ingebrachte bewijs van toezending van een studiepakket, wat daar overigens van zij, maakt dit niet anders. De door de Inspecteur aangebrachte correctie ter zake van de voorziening is dan ook terecht aangebracht.
Aanslagen 2002 (AWB 07/964 IB/PVV)
4.6. Uit de brief van 13 oktober 2006 van belanghebbende maakt de rechtbank op dat voor het jaar 2002 de door de Inspecteur aangebrachte correcties ter zake van de brutowinstmarge en het privé-gebruik auto in geschil zijn.
4.7. Blijkens het controlerapport is in de jaarstukken een brutowinst van € 10.156 opgenomen, bestaande uit het verschil tussen de inkopen en verkopen van de auto’s vermeerderd met een vergoeding in verband met de bemiddeling bij het exporteren van auto’s. De Inspecteur heeft aan de hand van de kasadministratie van belanghebbende geconstateerd dat dubbeltellingen in de administratie aanwezig waren en heeft daarbij de brutowinst voor het jaar 2002 op € 18.047 (€ 15.166 exclusief omzetbelasting) berekend. Belanghebbende heeft vervolgens aan de hand van voorraadlijsten een nieuwe winstberekening ingebracht. Aan deze berekening kan naar het oordeel van de rechtbank, gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door de Inspecteur, echter geen doorslaggevende betekenis worden toegekend. De omstandigheid dat belanghebbende pas naar aanleiding van het controlerapport voorraadlijsten heeft ingebracht en dat deze voorraadlijsten, zoals uit het verweerschrift naar voren komt, diverse onjuistheden bevatten, maakt de betrouwbaarheid van belanghebbendes winstberekening hoogst twijfelachtig. De door de Inspecteur aangebrachte winstcorrectie is dan ook terecht.
4.8. Ingevolge artikel 3.20, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet) wordt, indien aan de belastingplichtige ook voor privédoeleinden een auto ter beschikking staat, op jaarbasis ten minste 25% van de waarde van de auto als onttrekking in aanmerking wordt genomen. De auto wordt in ieder geval geacht ook voor privédoeleinden ter beschikking te staan tenzij blijkt dat de auto op jaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden wordt gebruikt.
4.9. Artikel 9, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Uitvoeringsregeling) bepaalt dat de rittenregistratie als bedoeld in artikel 3.20 van de Wet ten minste de volgende gegevens bevat:
a. merk, type en kenteken van de auto;
b. periode van terbeschikkingstelling van de auto;
c. per rit:
10 datum
20 beginstand en eindstand van de kilometerteller;
30 beginadres en eindadres;
40 de gereden route indien deze afwijkt van de meest gebruikelijke;
50 het karakter van de rit.
4.10. In de door belanghebbende overgelegde kilometeradministratie is per rit geen begin- en eindstand van de kilometerteller opgenomen. Voorts ontbreekt per rit het begin- en eindadres. De door belanghebbende overgelegde kilometeradministratie voldoet dan ook niet aan de eisen zoals vermeld in artikel 9, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling. De bijtelling voor het privégebruik auto is dan ook terecht aangebracht.
Aanslagen 2003
4.11. Uit de brief van 13 oktober 2006 van belanghebbende maakt de rechtbank op dat voor het jaar 2003 de door de Inspecteur aangebrachte correcties ter zake van de brutowinstmarge en het privégebruik auto in geschil zijn.
4.12. De correctie ter zake van de brutowinstmarge is gebaseerd op de omstandigheid dat in 2003 sprake was van negatieve kassen. Belanghebbende heeft daartoe aangevoerd dat de negatieve kassen zijn ontstaan door het niet in de kasadministratie opnemen van leningen van familieleden van in totaal € 15.000. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door de Inspecteur, dit niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank acht de door belanghebbende ingebrachte schriftelijke verklaring van diens schoonzus [A] van 5 oktober 2006, waarin zij verklaard dat zij in 2003 € 10.000 aan belanghebbende heeft geleend, daartoe onvoldoende .
4.13. Op dezelfde gronden als hiervoor onder 4.8 tot en met 4.10 vermeld, is de rechtbank van oordeel dat de bijtelling voor het privégebruik auto terecht is aangebracht.
Slotsom
4.14. Gelet op het vorenoverwogene zijn de (navorderings)aanslagen naar het juiste bedrag vastgesteld.
4.15. De rechtbank vindt aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 322 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 322, en factor 1 voor het gewicht van de zaak en een factor 1 voor samenhang).
5. Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
5.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vragen of de in de navorderingsaanslagen over het jaar 2001 begrepen correcties terecht zijn aangebracht en of de aanslagen over de jaren 2002 en 2003 naar de juiste bedragen zijn opgelegd, welke vragen door belanghebbende ontkennend en door de Inspecteur bevestigend worden beantwoord.
5.2. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
6. Conclusies van partijen
6.1. Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar en tot vermindering van de (navorderings)aanslagen in de IB/PVV en de premie WAZ - naar het Hof begrijpt - als volgt:
2001 2002 2003
Belastbaar inkomen € 21 € 4.593 € 13.478
Premie WAZ nihil nihil € 611.
6.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
7. Overwegingen omtrent het hoger beroep
7.1. Het Hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen. Het Hof neemt daarbij mede in aanmerking dat belanghebbende, zoals de Inspecteur ook ter zitting terecht heeft gesteld, de voorhanden zijnde gegevens en de in het controlerapport voorgestelde en onderbouwde correcties volstrekt onvoldoende heeft bestreden. In de cijfers en berekeningen in het hogerberoepschrift en in de door belanghebbende overgelegde pleitnota kan geen enkele aansluiting worden gevonden bij de door Inspecteur gehanteerde gegevens zoals die blijken uit het controlerapport. Voorts heeft belanghebbende onvoldoende stukken overgelegd waarmee zijn cijfers en berekeningen kunnen worden gestaafd dan wel voor de Inspecteur en het Hof inzichtelijk zijn te maken.
7.2. Het vorenoverwogene voert het Hof tot de slotsom dat het gelijk aan de zijde van de Inspecteur is. Het hoger beroep van belanghebbende is ongegrond. Bijgevolg moet worden beslist als hierna is vermeld.
8. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
9. Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is vastgesteld door mrs. U.E. Tromp, J.T. Sanders en B. van Walderveen, in tegenwoordigheid van de griffier mr. L. van den Bogerd. De beslissing is op 29 mei 2009 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.