GERECHTSHOF TE ’s-GRAVENHAGE
Sector belasting
nummer BK-08/00372
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer van 29 mei 2009
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [Belanghebbende], gevestigd te [Z], hierna: belanghebbende,
en
de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/Centrale administratie (kantoor Apeldoorn), hierna: de Inspecteur,
op het hoger beroep van de Inspecteur tegen de (mondelinge) uitspraak van de rechtbank ’s Gravenhage van 17 september 2008, nummer AWB 07/3406 MRB, LJN: BG2153, betreffende de hierna vermelde boetebeschikking.
1. Beschikking, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1. Aan belanghebbende is over het tijdvak van 7 februari 2006 tot en met 6 februari 2007 een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting, met dagtekening 28 maart 2007 en met aanslagnummer [xxxx.xx.xxx.xx.xxxxx], ten bedrage van € 327 opgelegd. Tegelijk met de naheffingsaanslag is aan belanghebbende bij voor bezwaar vatbare beschikking een boete opgelegd van € 327.
1.2. Bij in één geschrift vervatte uitspraken op het door belanghebbende tegen de naheffing en de boete gemaakte bezwaar heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag en de boetebeschikking gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft bij de in de aanhef vermelde uitspraak het beroep gegrond verklaard, met dien verstande dat de uitspraak op bezwaar betreffende de boetebeschikking is vernietigd, de boetebeschikking is vernietigd en de Staat is gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 285 te vergoeden.
2. Loop van het geding in hoger beroep
2.1. De Inspecteur is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof.
2.2. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
2.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 17 april 2009, gehouden te Den Haag. Daar is de Inspecteur verschenen. Van de zijde van belanghebbende is niemand verschenen. Van het ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt.
2.4. Bij brief van 28 april 2009 heeft belanghebbendes directeur [A] meegedeeld dat hij de zittingsdatum door omstandigheden is vergeten. Daarbij is niet verzocht om de zaak opnieuw mondeling te behandelen. Voor een heropening van het onderzoek ziet het Hof in het gestelde in de brief noch uit anderen hoofde aanleiding.
Op grond van de stukken van het geding en het op de zitting verhandelde is in hoger beroep, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een van hen gesteld en op zichzelf aannemelijk te achten, het volgende komen vast te staan:
3.1. Bij een controle op 6 februari 2007 is geconstateerd dat de in de bedrijfsvoorraad van belanghebbende opgenomen personenauto met het kenteken [XX XX XX] (hierna: de auto) op de openbare weg staat, en wel in de onmiddellijke nabijheid van het autobedrijf van belanghebbende, zonder dat de auto is voorzien van een handelaarskenteken.
3.2. Naar aanleiding van die bevindingen is voor de auto de onderwerpelijke naheffingsaanslag opgelegd. Aan de naheffing ligt de opvatting ten grondslag dat belanghebbende met betrekking tot de auto niet heeft voldaan aan de krachtens artikel 1, tweede lid, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: de Wet) geldende en uit artikel 44, derde lid, van het Kentekenreglement voortvloeiende verplichting van het gebruiken van een handelaarskenteken, de overtreding van welk voorschrift meebrengt dat de belasting op de voet van artikel 69, eerste lid, van de Wet kan worden nageheven en dat de belasting op grond van artikel 69, tweede lid, van de Wet wordt berekend over een tijdsduur van twaalf maanden.
4. Beoordeling door de rechtbank
De rechtbank heeft met betrekking tot het in eerste aanleg tussen partijen bestaande geschilpunt betreffende de boetebeschikking het volgende overwogen:
De Inspecteur heeft aan belanghebbende een verzuimboete van 100 percent opgelegd overeenkomstig het bepaalde in artikel 70, in verbinding met artikel 37 van de Wet, artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen alsmede paragraaf 34 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 (BBBB 1998). Bij het opleggen van verzuimboeten wordt geen onderscheid gemaakt in de mate van schuld of nalatigheid, met dien verstande dat bij afwezigheid van alle schuld (avas) het opleggen ervan achterwege behoort te blijven. De stelling van belanghebbende dat zij, omdat zij al precariobelasting betaalde voor het stuk grond waar de auto stond, meende dat de auto daar kon staan zonder dat motorrijtuigenbelasting verschuldigd was, merkt de rechtbank aan als een beroep op avas. De rechtbank is van oordeel dat uit hetgeen belanghebbende aanvoert volgt dat zij ervan uitging dat zij, door de betaling van precariobelasting, een gebruiksrecht van de desbetreffende grond kreeg en dat zij ter zake van het parkeren op ”eigen” grond geen motorrijtuigenbelasting verschuldigd was. Hoewel deze opvatting, naar volgt uit hetgeen onder 2.8. is overwogen [(…) de stelling dat naast precariobelasting geen motorrijtuigenbelasting kan worden geheven vindt geen steun in het recht. (…)] niet juist is, acht de rechtbank het aannemelijk dat belanghebbende in gemoede van de juistheid van de opvatting overtuigd was. Mede gelet op het complexe karakter van de materie en de onduidelijkheid over het begrip weg in de zin van artikel 5 van de Wet (vergelijk Hof Amsterdam 26 september 2005, nr. 04/03722, LJN: AU4931) is de rechtbank van oordeel dat onder deze omstandigheden belanghebbende ter zake van het niet-betalen van motorrijtuigenbelasting geen verwijt kan worden gemaakt. De boete dient daarom te vervallen.
5. Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
5.1. Partijen houdt uitsluitend het antwoord op de vraag verdeeld of de boete terecht is opgelegd, welke vraag de Inspecteur bevestigend en belanghebbende ontkennend beantwoordt.
5.2. Voor de standpunten van partijen en voor de gronden waarop zij hun standpunten doen steunen wordt verwezen naar de stukken van het geding.
6. Conclusies van partijen
6.1. Het hoger beroep van de Inspecteur strekt tot bevestiging van de uitspraak op bezwaar betreffende de boetebeschikking.
6.2. Belanghebbende heeft geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
7. Beoordeling van het hoger beroep
7.1. Met betrekking tot de opgelegde boete stelt het Hof voorop dat van belanghebbende in redelijkheid mag worden verwacht dat zij als exploitant van een autobedrijf op de hoogte is van de in het kader van de handelaarsregeling geldende voorschriften betreffende het gebruik van de handelaarskentekens en van de mogelijke gevolgen van handelingen die met de voorschriften in strijd zijn. Het opleggen van een verzuimboete bij het niet nakomen van de uit de voorschriften voortvloeiende verplichtingen is naar het oordeel van het Hof dan ook in beginsel terecht, nu sprake is van een normschending.
7.2. Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur in zijn verweerschrift in hoger beroep met juistheid heeft uiteengezet en geconcludeerd dat belanghebbende met betrekking tot het belopen van de belasting wel degelijk een verwijt is te maken, reeds omdat belanghebbende, naar de Inspecteur heeft gesteld en het Hof aannemelijk acht, door een eerdere naheffing terdege ervan op de hoogte was dat zij ter zake van het plaatsen van een auto op de bewuste locatie motorrijtuigenbelasting is verschuldigd. Hetgeen belanghebbende daartegenover heeft gesteld, brengt daarin naar ’s Hofs oordeel geen verandering. Het gelijk is in zoverre aan de zijde van de Inspecteur.
7.3. Paragraaf 44 van het BBBB 1998 spreekt over matiging van de boete in het geval van een wanverhouding tussen de ernst van het feit en de op te leggen of opgelegde boete. Naar het Hof afleidt uit belanghebbendes brief van 23 maart 2007 heeft het in 3.1 vermelde feit plaatsgehad, omdat de auto, in het bijzonder gelet op de beperkte oppervlakte van het bedrijfscomplex en de daarmee samenhangende beperkte in en uitrijmogelijkheden, gedurende enige tijd buiten het bedrijfsterrein moest worden geplaatst om een andere auto naar buiten/binnen te rijden, ook wel rangeren genoemd. Dat gegeven in aanmerking nemende, is het Hof van oordeel dat een boete van € 327 niet in goede verhouding staat tot de ernst van het feit waarvoor de boete is opgelegd. Het gelijk is in zoverre aan de zijde van belanghebbende.
7.4. Het Hof acht in de gegeven omstandigheden een boete van € 50 passend en geboden. Bijgevolg moet worden beslist als hierna is vermeld.
8. Proceskosten en griffierechten
8.1. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de AWB), nu niet is gesteld of gebleken dat belanghebbende voor vergoeding in aanmerking komende uitgaven heeft gemaakt.
8.2. Gelet op het bepaalde in artikel 8:74 van de AWB dient aan belanghebbende het voor de behandeling van het beroep voor de rechtbank gestorte griffierecht ad € 285 te worden vergoed.
Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar betreffende de boetebeschikking;
- wijzigt de boetebeschikking, in die zin dat de boete wordt verminderd tot op € 50;
- handhaaft de uitspraak op bezwaar betreffende de naheffingsaanslag; en
- gelast de Staat aan belanghebbende het voor deze zaak bij de rechtbank gestorte griffierecht van € 285 te vergoeden.
De uitspraak is vastgesteld door mrs. U.E. Tromp, J.T. Sanders en B. van Walderveen, in tegenwoordigheid van de griffier mr. L. van den Bogerd. De beslissing is op 29 mei 2009 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.