ECLI:NL:GHSGR:2009:BJ1592

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
30 juni 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.007.340-01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beleidswijziging woonwagenbewoning en compensatie na toezeggingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen de gemeente Den Haag, naar aanleiding van een beleidswijziging met betrekking tot woonwagenbewoning. [appellante] had in 1999 een ontheffing gekregen van artikel 10 van de Woonwagenwet, maar de gemeente besloot in 2006 om het aantal standplaatsen te verminderen en de woonwagenlocatie Escamplaan op te heffen. Dit leidde tot onvrede bij [appellante], die meende dat haar toezeggingen waren gedaan voor een vervangende standplaats op een nieuwe locatie genaamd De Bras. De rechtbank had de vordering van [appellante] afgewezen, omdat zij geen recht op een standplaats kon claimen na de intrekking van de ontheffing en de beleidswijziging van de gemeente. Het hof bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de gemeente voldoende compensatie had geboden in het kader van het Sociaal Plan, dat voorzag in vergoedingen voor de materiële en immateriële schade van [appellante]. Het hof concludeerde dat de gemeente gerechtigd was om haar beleid te wijzigen en dat de compensatie die aan [appellante] was aangeboden, passend was. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en het vonnis van de rechtbank werd bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector handel
Zaaknummer : 200.007.340/01
Zaak- / rolnummer rechtbank: 278325 / HA ZA 06-4093
Arrest van de eerste civiele kamer d.d. 30 juni 2009
inzake
[Naam],
wonende te ’s-Gravenhage,
appellante,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. S.J.M. Jaasma te Amsterdam,
tegen
de gemeente Den Haag,
zetelende te Den Haag,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de gemeente,
advocaat: mr. A.R. de Jonge te ’s-Gravenhage.
Het geding
Bij exploot van 7 mei 2008 is [appellante] in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank ’s-Gravenhage tussen haar en de gemeente gewezen op 12 maart 2008. Bij memorie van grieven (met producties) heeft zij vier grieven tegen het vonnis aangevoerd. Bij memorie van antwoord (met producties) heeft de gemeente de grieven bestreden. Op 25 mei 2009 hebben partijen hun zaak doen bepleiten aan de hand van pleitnota’s, [appellante] door mr. Jaasma voornoemd, de gemeente door mrs. J.P. Heinrich en De Jonge voornoemd. Vervolgens hebben partijen arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1.1 Tegen de door de rechtbank vastgestelde feiten zijn geen grieven gericht, zodat het hof ook van die feiten zal uitgaan. Met in achtneming daarvan en van hetgeen partijen verder naar voren hebben gebracht, gaat het in dit geding om het volgende.
1.2 [appellante] bewoonde een woonwagen op de woonwagenlocatie Escamplaan in Den Haag. De gemeente heeft haar op 25 februari 1999 geschreven dat haar gelet op artikel 10 van de Woonwagenwet ontheffing was verleend van dat artikel en toestemming tot het innemen van een standplaats met een woonwagen op het centrum aan de Escamplaan, welke ontheffing zou vervallen op het moment van oplevering van de nieuwe standplaatsen ten behoeve van de deconcentratie van het centrum Escamplaan.
1.3 In 2001 heeft de gemeente besloten tot opsplitsing en renovatie van het woonwagencentrum aan de Escamplaan. Het was de bedoeling dat het centrum aan de Escamplaan, met op dat moment 61 standplaatsen, zou worden ingericht tot een kleiner centrum van 35 standplaatsen en dat daarnaast een nieuwe locatie in Ypenberg zou worden gerealiseerd voor 26 woonwagens (locatie Ypenburg III / de Bras). Dit besluit is niet uitgevoerd.
1.4 [appellante] is bij brief van 22 februari 2000 door de gemeente erkend als woordvoerster van een groep van 25 huishoudens die belangstelling had voor het verhuizen van de Escamplaan naar het nieuwe woonwagencentrum in Ypenburg III.
1.5 Bij brief van 12 juni 2003 heeft de gemeente [appellante] geschreven dat zij is ingeschreven op de “Deconcentratielijst” voor standplaatszoekenden en daardoor voorrang behoudt bij toewijzing van standplaatsen die ter vervanging van de locatie Escamplaan zullen worden aangelegd.
1.6 Op 1 juni 2006 heeft de gemeente besloten tot wijziging van het woonwagenbeleid ten opzichte van voornoemd besluit uit 2001. Het beleid van de gemeente werd gericht op vermindering van het totale aantal standplaatsen binnen de gemeente en opheffing van de woonwagenlocatie Escamplaan ten behoeve van de bouw van reguliere woningen. Ter vervanging van de standplaatsen die aan de Escamplaan zouden verdwijnen, zouden geen nieuwe standplaatsen worden aangelegd. De gemeente besloot te voorzien in een passende compensatie voor bewoners aan wie geen vervangende bestaande standplaats zou worden aangeboden, terwijl zij daar voorheen wel op mochten rekenen. In dat kader heeft de gemeente een “Sociaal Plan” opgesteld.
1.7 Op 16 januari 2009 (dus tijdens dit hoger beroep) hebben de gemeente en [appellante] tegen finale kwijting een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarin staat dat [appellante] per 12 januari 2009 andere huisvesting heeft (een woning aan de Braziliëstraat in Den Haag) en waarbij is overeengekomen dat [appellante] het gebruik van de standplaats aan de Escamplaan op uiterlijk 1 februari 2009 beëindigt, dat [appellante] afstand doet van haar woonwagen tegen betaling door de gemeente van de economische waarde ad € 55.560,- en dat [appellante] ingevolge het Sociaal Plan in aanmerking komt voor een verhuiskostenvergoeding van € 5.141,- en een vergoeding voor het verlaten van de woonvorm van € 15.300,-.
2.1 In het onderhavige geding heeft [appellante] gevorderd primair een verklaring voor recht dat de gemeente verplicht is aan haar een vervangende standplaats te garanderen op grond van de haar verleende ontheffing ex artikel 10 van de Woonwagenwet, subsidiair een veroordeling om zulks te garanderen op grond van gedane toezeggingen en beloftes.
2.2 Zij heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd (voor zover in hoger beroep van belang) dat de gemeente tot 1 juni 2006 haar steeds heeft beloofd en toegezegd dat zij (evenals een groep andere bewoners van de Escamplaan) een vervangende standplaats zou krijgen bij sluiting van de woonwagenlocatie Escamplaan, op een voor hen aan te leggen nieuwe woonwagenlocatie genaamd De Bras. Door op 1 juni 2006 te besluiten geen vervangende standplaatsen aan te leggen, heeft de gemeente gehandeld in strijd met haar toezegging en in strijd met de, volgens het overgangsrecht toepasselijke, Woonwagenwet.
2.3 Nadat de gemeente gemotiveerd verweer had gevoerd, heeft de rechtbank de vordering van [appellante] afgewezen. De rechtbank overwoog daartoe onder meer
(1) dat de aan [appellante] in 1999 verleende ontheffing van artikel 10 van de Woonwagenwet niet meebrengt dat haar na het intrekken van die wet een standplaats gegarandeerd moest worden,
(2) dat de mededelingen van de gemeente aan [appellante] voor wat betreft hun bindende karakter niet kunnen worden gelijk gesteld aan het sluiten van een privaatrechtelijke (huur)overeenkomst,
(3) dat aan [appellante] geen toezeggingen zijn gedaan ten aanzien van het realiseren van een woonwagencentrum De Bras en het haar aanbieden van een standplaats daarop en
(4) dat gesteld noch gebleken is dat [appellante] op grond van de bij haar gewekte verwachting over een vervangende standplaats, anders heeft gehandeld dan zij zou hebben gedaan als de verwachting niet was gewekt.
2.4 De vier grieven van [appellante] richten zich achtereenvolgens tegen voornoemde vier onderdelen van het vonnis.
3.1 Gezien de onder 1.7 genoemde vaststellingsovereenkomst heeft [appellante] geen belang meer bij haar vordering tot verklaring voor recht om haar een standplaats te garanderen op grond van de aan haar verleende ontheffing ex artikel 10 van de Woonwagenwet. Immers, de ontheffing betrof een ontheffing van het (in artikel 10 gegeven) verbod om met een woonwagen een standplaats te hebben buiten een centrum. Tussen partijen staat vast dat [appellante] niet met een woonwagen een standplaats zal innemen totdat zij, gelet op haar positie op de Deconcentratielijst, in aanmerking komt voor een standplaats op een centrum. Voor een standplaats op een woonwagencentrum heeft [appellante] geen ontheffing ex artikel 10 van de (voormalige) Woonwagenwet nodig.
3.2 Het hof zal de grieven beoordelen in het kader van de vordering tot veroordeling van de gemeente om aan [appellante] een standplaats te garanderen op grond van de door [appellante] gestelde aan haar gedane toezeggingen/beloftes. Zoals ook de rechtbank heeft overwogen, speelt de onder 1.2 genoemde brief van 25 februari 1999 over de ontheffing (mede) een rol in het kader van toezeggingen.
4.1 [appellante] heeft gesteld dat de gemeente voor het nieuwe beleid van juni 2006 aan haar (evenals aan de andere bewoners van de Escamplaan) beloofd heeft dat zij recht heeft op een standplaats op een nieuwe locatie wanneer de nieuwe locaties klaar zijn en dat de gemeente daartoe in die tijd ook heel concreet met haar heeft gesproken over de aanleg van een nieuwe woonwagenlocatie genaamd De Bras. De gemeente heeft dit onvoldoende gemotiveerd betwist, zodat dit vaststaat. [appellante] hoeft niet tot bewijslevering te worden toegelaten omdat het hof voor de beoordeling van het geschil uit zal gaan van haar stelling dat de gemeente haar het recht op een standplaats op een aan te leggen locatie heeft toegezegd en met haar heeft gesproken over de geplande aanleg van de woonwagenlocatie De Bras.
4.2 Anders dan [appellante] wil, kan dit niet tot toewijzing van haar vordering leiden, vanwege het navolgende.
4.3 Niet in geschil is dat de gemeente per 1 juni 2006 haar beleid ten aanzien van woonwagenstandplaatsen heeft gewijzigd. Met de beleidswijziging heeft de gemeente beoogd de algemene (financiële-, huisvestings-, handhavings- en stedenbouwkundige) belangen van de gemeente te dienen. Vanwege deze algemene belangen is De Bras niet meer aangelegd en heeft het recht van [appellante] op een standplaats op deze locatie, evenals direct op een andere locatie binnen de gemeente, moeten wijken. De gemeente heeft dit onderkend en daarom bij de uitvoering van de beleidswijziging met het Sociaal Plan voorzien in een compensatie voor (alle) bewoners (waaronder [appellante]) bij wie zij verwachtingen heeft gewekt die zij door de beleidswijziging niet meer kan waarmaken. De gemeente was hiertoe bij afweging van de belangen gerechtigd, mits de compensatie voldoende is. Ter beoordeling van de vraag of voldoende compensatie is gegeven, overweegt het hof het volgende.
4.4 Ingevolge het Sociaal Plan van de gemeente heeft de gemeente de materiële schade (het verlies van haar woonwagen en de verhuiskosten) aan [appellante] vergoed.
4.5 Voorts heeft de gemeente op grond van het Sociaal Plan de immateriële schade die [appellante] leidt doordat zij in een andere woonvorm moet wonen door een deskundige laten begroten en het daarbij gemotiveerd vastgestelde bedrag aan [appellante] uitgekeerd. Dat de hoogte van dat bedrag niet juist is, is onvoldoende gemotiveerd betwist door [appellante]. Het enkele bij grief 2 ingenomen, standpunt dat het bedrag van € 15.300,- onvoldoende is om haar hele cultuur en familieverbanden en woonvorm (vrijstaande benedenwoning) op te geven, is geen voldoende betwisting, reeds omdat van [appellante] niet gevraagd is om haar hele cultuur en familieverbanden op te geven. Alleen de woonvorm (die een deel vormt van haar cultuur) moet zij wijzigen. De daarvoor gegeven vergoeding heeft de gemeente gebaseerd op (en thans onderbouwd met) het advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: SAOZ) te Rotterdam, dat ervan uitgaat dat de leefwijze van woonwagenbewoners zodanig specifiek is dat een gelijkwaardig woongenot alleen mogelijk is op een vervangende standplaats. Met dat uitgangspunt berekent SAOZ de schade door verlies van de woonvorm op € 15.300,-. Dat bedrag is op 16 januari 2009 door [appellante] aanvaard.
4.6 Ingevolge het Sociaal Plan van de gemeente heeft [appellante] naast voornoemde vergoedingen haar voorrangsverklaring voor een standplaats op woonwagenlocaties in de gemeente Den Haag behouden voor de duur van vijf jaren (vanaf moment van einde actiegebiedaanwijzing). Daardoor kan zij aanspraak op een standplaats maken als er binnen de vijf jaren een standplaats vrij komt, hetgeen niet denkbeeldig is. De aan haar uitgekeerde vergoedingen mag zij dan behouden.
Daar komt bij dat [appellante] na de aankondiging van de beleidswijziging nog geruime tijd op de standplaats mocht blijven wonen.
4.7 Aldus heeft de gemeente een passende compensatie aan [appellante] gegeven.
5. Gelet op het voorgaande is het hoger beroep ongegrond. Het vonnis zal worden bekrachtigd. [appellante] moet als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten, op verzoek van de gemeente bij uit blijven van betaling te vermeerderen met de wettelijke rente.
Beslissing
Het hof:
- bekrachtigt het bestreden vonnis;
- veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van de gemeente tot op heden begroot op € 303,- aan verschotten en € 2.682,- aan salaris voor de advocaat en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij uitblijven van betaling te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der algehele voldoening;
- verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. G. Dulek-Schermers, J. Kramer en M.A.B. Chao-Duivis en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 juni 2009 in aanwezigheid van de griffier.