GERECHTSHOF TE ’s-GRAVENHAGE
Sector belasting
nummer BK-08/00414
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer van 29 mei 2009
in het geding tussen:
[belanghebbende] te [Z], hierna: belanghebbende,
en
de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/Centrale Administratie (kantoor [P]), hierna: de Inspecteur,
op het hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de rechtbank
’s-Gravenhage van 5 november 2008, nummer AWB 07/9089 MRB, betreffende de hierna vermelde naheffingsaanslag en beschikking.
1. Naheffingsaanslag, beschikking, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1. Aan belanghebbende is over het tijdvak van 13 september 2006 tot en met
6 augustus 2007 een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting, nummer [xxxx.xx.xxx.X.x.xxxxx], opgelegd ten bedrage van € 1.145. Gelijktijdig met de vaststelling van de naheffingsaanslag is bij voor bezwaar vatbare beschikking een boete opgelegd ten bedrage van € 1.145.
1.2. Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 9 november 2007 heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag en de boetebeschikking gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de Inspecteur beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de naheffingsaanslag gehandhaafd, de boete verminderd tot op € 114,50, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 9,44, onder aanwijzing van de Staat als de rechtspersoon die dat bedrag aan belanghebbende moet voldoen, en gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 39 vergoedt.
2. Loop van het geding in hoger beroep
2.1. De Inspecteur is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen.
2.2. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
2.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 17 april 2009, gehouden te Den Haag. Daar zijn beide partijen verschenen.
3.1. Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is in hoger beroep, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.2. Belanghebbende is van 6 juni 2006 tot en met 12 september 2007 houder van de personenauto, merk Volkswagen, met kenteken [XX-XX-xx].
3.3. Van 13 september 2006 tot en met 30 augustus 2007 is de geldigheid van het kentekenbewijs van de auto geschorst geweest in de zin van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: de Wet) en hoofdstuk IV, paragraaf 6, van de Wegenverkeerswet 1994. De auto heeft van 12 september 2006 tot 12 juli 2007 in een stalling gestaan.
3.4. Op 20 juli 2007 is bij een controle de auto rijdend aangetroffen op de Rijksweg A16 onder Hazeldonk. Naar aanleiding daarvan zijn aan belanghebbende de in 1.1 vermelde naheffingsaanslag en boete opgelegd.
In geschil is uitsluitend het antwoord op de vraag of de rechtbank terecht de boete heeft verminderd tot op € 114,50 (10 percent), welke vraag de Inspecteur ontkennend en belanghebbende bevestigend beantwoordt.
5. Conclusies van partijen
5.1. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak op bezwaar betreffende boetebeschikking.
5.2. Belanghebbende heeft geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
6. Overwegingen omtrent het hoger beroep
Het Hof is met de rechtbank van oordeel dat de boete terecht is opgelegd, maar deelt niet de conclusie van de rechtbank dat in dit geval sprake is van een zodanig geringe mate van verwijtbaarheid dat een boete van 100 percent (relatief) en € 1.145 (absoluut) niet passend is. De door belanghebbende pas in het verweerschrift in hoger beroep en ter zitting nader toegelichte financiële omstandigheden waarin hij verkeert, zowel ten tijde van het gebruikmaken van de weg als ten tijde van het opleggen van de boete, vormen wel, naar het Hof met partijen van oordeel is, rechtens relevante omstandigheden het beloop van de boete te matigen. Het Hof acht onder de gegeven omstandigheden, zulks met partijen, een boete van 10 percent (€ 114,50) passend en geboden.
7. Proceskosten en griffierecht
7.1. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten, aangezien gesteld noch gebleken is dat belanghebbende voor vergoeding in aanmerking komende kosten heeft moeten maken.
7.2. Mede gelet op het gegeven dat de door de rechtbank gegeven onderbouwing van haar beslissing niet wordt gevolgd, ziet het Hof geen aanleiding om ter zake van het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep griffierecht te heffen.
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is vastgesteld door mrs. U.E. Tromp, J.T. Sanders en B. van Walderveen, in tegenwoordigheid van de griffier mr. L. van den Bogerd. De beslissing is op 29 mei 2009 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.