ECLI:NL:GHSGR:2009:BJ1058

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
30 juni 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
105.005.451/01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen dwangbevel op basis van de Wet bpf 2000; niet ontvankelijkheid van reconventionele schadeclaim

In deze zaak gaat het om een verzetprocedure tegen een dwangbevel dat is uitgevaardigd tegen de appellant, die een schoonmaakbedrijf en uitzendbureau runt. Het dwangbevel betreft de invordering van premies over de jaren 2000 tot en met 2004, en is opgelegd door het Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor het Schoonmaak- en Glazenwassersbedrijf (Bpf). De appellant heeft in hoger beroep beroep aangetekend tegen een vonnis van de rechtbank 's-Gravenhage, waarin zijn vorderingen werden afgewezen. De appellant heeft in zijn memorie van grieven een grief aangevoerd en zijn eis gewijzigd, terwijl Bpf zich verzet tegen deze wijziging.

Het hof heeft vastgesteld dat de appellant niet ontvankelijk is in zijn reconventionele schadeclaim, omdat deze niet bij de verzetdagvaarding is ingesteld. Het hof heeft de feiten vastgesteld zoals die door de rechtbank zijn vastgesteld en heeft geen grieven tegen deze feiten gehoord. De appellant heeft een betalingsregeling getroffen met Bpf, maar er zijn nog onduidelijkheden over de betalingen die hij heeft verricht en de exacte premieverplichtingen die voortvloeien uit de reglementen van Bpf.

Het hof heeft besloten om een comparitie van partijen te gelasten om nadere informatie te verkrijgen over de premieverplichtingen en de betalingen. De partijen zijn opgeroepen om te verschijnen voor de raadsheer-commissaris, waarbij zij de benodigde documenten uiterlijk twee weken voor de comparitiedatum moeten overleggen. Het hof houdt iedere verdere beslissing aan totdat de comparitie heeft plaatsgevonden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector handel
Zaaknummer : 105.005.451/01
Rolnummer (oud) : 06/1239
Rolnummer rechtbank : 497163 RL EXPL 05-10440 (DH)
arrest van de negende civiele kamer d.d. 30 juni 2009
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. J. van Weerden te Rotterdam,
tegen
Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor het Schoonmaak- en Glazenwassersbedrijf,
gevestigd te De Meern, gemeente Utrecht,
geïntimeerde,
hierna te noemen: Bpf,
advocaat: mr. G. Janssen te 's-Gravenhage.
Het geding
Per exploot van 17 maart 2006 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis van de recht¬bank 's-Gravenhage, sector kanton, locatie 's-Gravenhage, van 5 januari 2006, gewe¬zen tussen par¬tij¬en.
Bij memorie van grieven tevens akte wijziging eis (met producties) heeft [appellant] één - de r.o.v. 3.4. t/m 3.8. en het dictum van het vonnis van de recht¬bank betreffende - grief tegen voormeld vonnis aangevoerd, alsmede zijn eis gewijzigd.
Bpf heeft bij memorie van antwoord tevens houdende verzet tegen vermeerdering van eis de grief bestreden en zich verzet tegen de vermeerdering van eis.
Tot slot hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd (in het procesdossier van Bpf ontbreekt de conclusie van repliek in oppositie met producties).
Beoordeling van het hoger beroep
1. Er is niet gegriefd of anderszins opgekomen tegen de door de rechtbank in voormeld von¬nis sub 1.1. t/m 1.6. vastgesteld feiten, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan.
2. Het gaat in deze zaak, kort gezegd, om het volgende.
2.1. Blijkens het uittreksel uit het handelsregister van 12 april 2005 drijft [appellant] voor zijn re¬kening een onderneming onder de handelsnamen CCS, Cecil Cleaning Services, een schoon¬maakbedrijf, en Uitzendbureau Smart.
2.2. Deelneming in Bpf is op grond van (thans) de Wet verplichte deelneming in een be¬drijfs¬¬takpensioenfonds 2000 (hierna: Wet bpf 2000) verplicht voor de - in de betreffende ver¬plichtstellingsbe¬schik¬king omschreven - in de bedrijfstak werkzame personen.
2.3. Aanvankelijk trad Relan Pensioen B.V. op als administrateur van Bpf, thans Interpolis Pensioen Beheer B.V. (hierna: de administrateur), in het kader van de uitvoering van de Wet bpf 2000.
2.4. Artikel 35 van het pensioenreglement van Bpf handelt over de premieheffing. Lid 3 van dat artikel bepaalt:
"Voorschot
De premie wordt geheven op basis van door de werkgever voor iedere deelnemer verstrekte loonopgaven. Na verwerking van de loonopgaven en het vaststellen van de eindafrekening over het voorgaande kalenderjaar stelt het fonds per werkgever en bij wijze van voorschot voor het lopende kalenderjaar verschuldigde premie vast. De werkgever wordt geïnformeerd over het bepaalde voorschot. Het voorschot kan op verzoek van de werkgever worden gewij¬zigd. Het voorschot wordt gewijzigd als de loonsom voor het desbetreffende kalenderjaar meer dan 10% afwijkt van de loonsom waarover het voorschot is berekend. Het fonds deelt het te betalen bedrag van de voorschotpremie en de termijn waarbinnen de betaling dient te geschieden, schriftelijk aan de werkgever mee."
2.5. Artikel 36 lid 1 van voormeld reglement bepaalt ten aanzien van de premiebetaling, voor zover van belang:
"Kwartaal- en maandbetaling
Betaling van de premies vindt plaats in gelijke kwartaaltermijnen, waarbij het vervallen be¬drag steeds op de eerste van het desbetreffende kwartaal in het bezit van de administrateur dient te zijn. In afwijking van het voorgaande wordt een vordering in haar geheel opeisbaar, indien de werkgever ten aanzien van de betaling van een van de termijnen in gebreke is.
(…)"
2.6. Op 13 april 2005 is een dwangbevel, uitgevaardigd tegen [appellant] tot invordering van de daarin vermelde 26 facturen tot een bedrag van € 29.091,36 inclusief rente en kosten, aan hem betekend (hierna: het dwangbevel).
2.7. [appellant] heeft in het kader van een overeengekomen betalingsregeling ter zake van de zgn. Vut- en Raspremies, een bedrag van € 3.000,= betaald aan de administrateur. Die beta¬lings¬regeling is vervat in de als productie 7 bij conclusie van antwoord in oppositie overgelegde brief van 5 april 2005 van de gemachtigde van Bpf aan [appellant].
2.8. [appellant] is per exploot van 10 mei 2005 bij de recht¬¬bank 's-Gravenhage, sector kanton, lo¬ca¬tie 's-Gravenhage, opgekomen tegen het dwang¬bevel - in dit exploot heeft hij alle (verza¬mel)factu¬ren die in het dwangbevel zijn vermeld genoemd met uitzondering van die met num¬mer 2004083588962 d.d. 16-08-2004. Hij vordert, kort gezegd: het verzet gegrond te ver¬klaren en
primair: te worden ontheven van de in het dwangbevel vervatte betalingsver¬plichting voor zover deze meer be¬draagt dan € 9.314,40;
subsidiair: te worden ontheven van de in het dwangbevel vervatte betalingsverplichting, met bevel aan Bpf het verschuldigde opnieuw vast te stellen aan de hand van door hem aan¬ge¬le¬ver¬de ge¬ge¬vens;
meer subsidiair: te worden ontheven van de daarin vervatte betalingsverplichting onder beta¬ling van een door de rechtbank in goede justitie vast te stellen bedrag;
een en ander uitvoerbaar bij voorraad en met veroordeling van Bpf in de proceskosten.
De rechtbank heeft de vorderingen bij voormeld vonnis afgewezen.
3. Het hof zal de vragen die met de grief en de toelichting daarop aan de orde moeten komen hieronder behandelen en overweegt als volgt.
4. Het dwangbevel is een executoriale titel. In een verzetprocedure daartegen, zoals hier aan de orde is, kan een vor¬de¬ring in reconventie worden ingesteld mits dat geschiedt bij de ver¬zet¬¬dag¬vaarding. Daarvan is hier geen sprake, zodat [appellant] ten aanzien zijn "vermeerdering van eis" die betrekking heeft op een vordering tot schadevergoeding, niet ontvankelijk zal worden verklaard.
5. Het dwangbevel betreft premies over de jaren 2000 t/m 2004. Deze periode is inmiddels al geruime tijd verstreken.
5.1. Uit de stellingen van partijen blijkt dat er - met betrekking tot voor¬mel¬¬de jaren - nog na¬de¬re fac¬tu¬ren zijn verzonden. Afgezien van het bedrag waarom het in totaal zou gaan is daar¬over geen concrete informatie verstrekt.
5.2. Voorts is niet duidelijk in hoeverre [appellant] inmiddels - ter zake van zijn verplichtingen je¬gens Bpf over voormelde jaren - betalingen heeft verricht en zelfs niet of, en zo ja wanneer precies, hij ten¬min¬ste het bedrag heeft betaald dat hij zelf stelt verschuldigd te zijn.
5.3. Evenmin is uit de stellingen van partijen (voldoende) duidelijk geworden waar het ge¬schil tussen partijen in concreto over gaat. Anders gezegd: hoe is te verklaren dat par¬tij¬en ten aan¬zien van hetgeen uit de reglementen voor [appellant] aan premieverplichtingen voortvloeit tot een zo zeer ver¬schil¬¬lende uitkomst komen.
6. Alvorens verder te beslissen zal met het oog op de hierboven sub 5. bedoelde te verstrek¬ken nadere informatie, en de bespreking daarvan, een comparitie van partijen worden gelast.
7. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
Beslissing
Het hof:
- beveelt partijen - [appellant] in persoon en bij voorkeur vergezeld van iemand die van de zaak (en alles wat daarmee samenhangt) op de hoogte is; Bpf deugdelijk ver¬te¬genwoor¬digd door een persoon die van de zaak (en alles wat daarmee samenhangt) op de hoogte is - en ver¬gezeld van hun raadslieden, voor het verstrekken van inlichtingen en de be¬spreking daarvan zoals hierboven sub 6. omschreven - te verschijnen voor de hierbij be¬noemde raadsheer-commissaris mr. M.H. van Coever¬den in een der zalen van het Paleis van Jus¬ti¬¬tie, Prins Clauslaan 60 te ’s-Gra¬venhage op donderdag 10 september 2009 om 10.00 uur, dan wel, voor het geval een der partij¬en bin¬nen veertien dagen na heden, on¬der gelijktij¬dige opgave van de verhin¬der¬data van beide partijen voor de weken 37 t/m 48 van 2009, opgeeft dan verhinderd te zijn, op een door het hof nader vast te stellen datum en tijdstip;
- bepaalt dat partijen de bescheiden waarop zij een beroep zouden willen doen, zullen over¬¬¬leggen door deze uiterlijk twee weken vóór voormelde comparitiedatum aan de griffie handel ter attentie van de raadsheer-commissaris en aan de wederpartij te zenden;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.H. van Coeverden, R.C. Schlingemann en S.W. Kuip en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 juni 2009 in aanwezigheid van de griffier.