ECLI:NL:GHSGR:2009:BI7455

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
3 juni 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.009.306-01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Dusamos
  • A. Bouritius
  • J. Mulder
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partneralimentatie en de beoordeling van omstandigheden

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 3 juni 2009 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot wijziging van de partneralimentatie. De man, verzoeker in hoger beroep, heeft de bestreden beschikking van de rechtbank Rotterdam van 27 maart 2008 aangevochten. Hij verzocht de alimentatie, die was vastgesteld op € 1.012,77 per maand, te verlagen naar nihil of een lager bedrag, met terugwerkende kracht vanaf de datum van indiening van zijn verzoekschrift. De man voerde vier grieven aan tegen de beslissing van de rechtbank, waarbij hij betoogde dat er geen wijziging van omstandigheden was die de voortzetting van de alimentatie rechtvaardigde. Hij stelde dat de vrouw, ondanks haar psychische problemen, in staat was om fulltime te werken en dat haar inkomen in de afgelopen jaren aanzienlijk was gestegen. De rechtbank had echter geoordeeld dat beëindiging van de alimentatieverplichting niet redelijk was, gezien de omstandigheden van de vrouw. Het hof heeft de grieven van de man niet gehonoreerd en de beslissing van de rechtbank bekrachtigd. Het hof oordeelde dat de man niet had aangetoond dat de omstandigheden zodanig waren gewijzigd dat de alimentatie kon worden verlaagd of beëindigd. De beslissing van de rechtbank om de alimentatie gefaseerd af te bouwen, werd door het hof als redelijk beschouwd. De man had niet voldoende bewijs geleverd dat de vrouw niet meer in haar eigen levensonderhoud kon voorzien, en de door hem voorgestelde wijziging van de alimentatie werd als onterecht afgewezen. De uitspraak benadrukt het belang van de beoordeling van de omstandigheden van beide partijen bij alimentatiezaken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 3 juni 2009
Zaaknummer : 200.009.306.01
Rekestnr. rechtbank : F2 RK 07-1497
[De man],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. A. Maaskant,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. M. Bas.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 20 juni 2008 in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Rotterdam van 27 maart 2008.
De vrouw heeft op 12 september 2008 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de man zijn bij het hof op 17 juli 2008 en 12 augustus 2008 aanvullende stukken ingekomen.
Van de zijde van de vrouw zijn bij het hof op 9 januari 2009 en 19 januari 2009 aanvullende stukken ingekomen.
Op 23 januari 2009 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de man, bijgestaan door zijn advocaat, en de vrouw, bijgestaan door haar advocaat. Partijen hebben het woord gevoerd, de advocaat van de vrouw onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnota.
HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking. Bij die beschikking heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep van belang en uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 18 mei 1992 gewijzigd, in die zin dat de daarbij aan de man opgelegde uitkering tot levensonderhoud van de vrouw (hierna: partneralimentatie) van € 703,36 (ƒ 1.550,-) per maand, ten tijde van de bestreden beschikking door indexering van rechtswege gewijzigd in € 1.012,77 per maand, met ingang van 17 april 2010 wordt bepaald op € 506,- per maand en met ingang van 20 januari 2015 op nihil. Het meer of anders verzochte is afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de door de man aan de vrouw te betalen uitkering tot levensonderhoud.
2. De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het echtscheidingsvonnis van 18 mei 1992, voor wat betreft de partneralimentatie, te wijzigen en die alimentatie met ingang van de datum waarop het inleidend verzoekschrift bij de rechtbank is ingediend, op nihil te stellen, althans te stellen op een zodanig lager bedrag dan € 1.011,38 en met ingang van een zodanige datum als het hof juist acht.
De man heeft in hoger beroep vier grieven tegen de bestreden beschikking gericht.
Met zijn eerste grief verzet de man zich tegen het oordeel van de rechtbank dat het aannemelijk is dat de vrouw niet meer uren kan werken dan zij thans doet, gelet op haar verleden, haar leeftijd en haar huidige gezondheid. De man erkent dat de vrouw psychische problemen heeft gehad doch na haar opname in het [naam ziekenhuis] is de vrouw in 1989 in goede conditie ontslagen. Volgens de man waren er voor de vrouw geen belemmeringen meer om fulltime aan de slag te gaan. Dat de vrouw er voor heeft gekozen om parttime terug te keren op de arbeidsmarkt alsmede de door de vrouw gestelde slechte gezondheid mogen volgens de man geen belemmering vormen voor het beëindigen van zijn onderhoudsverplichting.
Met zijn tweede grief verzet de man zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de vrouw zich voldoende heeft ingespannen om in eigen levensonderhoud te voorzien. Kort weergegeven voert de man daartoe aan dat van de vrouw gevergd mocht worden dat zij haar werkzaamheden inmiddels uitgebreid zou hebben tot een fulltime baan. Dat de vrouw jarenlang vrijwilligerswerk heeft verricht en heeft gekozen voor een parttime baan in de terminale nachtzorg zijn keuzes waarvan de gevolgen niet op de man afgewenteld mogen worden.
Met zijn derde grief verzet de man zich tegen het oordeel van de rechtbank dat het voor de vrouw, alle feiten en omstandigheden in aanmerking genomen, van zo ingrijpende aard is thans de alimentatieverplichting van de man ten opzichte van de vrouw te beëindigen, dat zulks naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd. De man voert daartoe aan dat de vrouw tot medio 1996 uitsluitend heeft geleefd van de door hem betaalde alimentatie en dat zij de periode daarna tevens zelf inkomen is gaan verwerven, met als gevolg dat haar totale inkomen in de periode van 1996 tot 2006 meer dan verdrievoudigd is. De man erkent dat een beëindiging van zijn alimentatieverplichting een achteruitgang in het inkomen van de vrouw betekent, maar ten opzichte van de periode tot medio 1996 is er volgens hem nog steeds sprake van een verdubbeling van haar totale inkomen. Daarnaast kan de vrouw volgens de man meer uren gaan werken en in plaats van vrijwilligerswerk betaalde arbeid gaan verrichten. Bovendien vindt de man dat de door de vrouw in haar behoefteberekening opgenomen bedragen onaanvaardbaar hoog zijn. De man stelt dat de behoefte van de vrouw – na enkele aanpassingen – in alle redelijkheid op € 13.861,- per jaar kan worden gesteld in plaats van de door de vrouw gestelde behoefte van € 18.377,- per jaar.
Met zijn vierde grief verzet de man zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de gefaseerde afbouw van de alimentatiebetaling voor beide partijen niet zodanig ingrijpend is dat zulks naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van hen kan worden gevergd. De man voert daartoe aan dat hij de vrouw tijdig op de hoogte heeft gesteld van zijn voornemen om hem, na ruim 18 jaar alimentatie te hebben betaald, van zijn alimentatieverplichting te laten ontheffen. Desondanks heeft de vrouw volgens de man geen of onvoldoende maatregelen getroffen om in eigen levensonderhoud te kunnen voorzien en vindt de man het niet redelijk dat hij nog langer een bijdrage zou moeten leveren.
3. De vrouw bestrijdt het beroep. Zij stelt zich onder meer op het standpunt dat de door de man aan zijn verzoek gegeven grondslag het verzoek, zoals ter terechtzitting van het hof toegespitst, niet kan dragen.
4. In het petitum van zijn inleidend verzoekschrift heeft de man de rechtbank verzocht om, met wijziging van het echtscheidingsvonnis van 18 mei 1992, de partneralimentatie met ingang van de datum van indiening van het inleidend verzoek op nihil te stellen, althans op een zodanig lager bedrag dan € 1.011,38 en met ingang van een zodanige datum als de rechtbank juist acht.
Uit de in het verzoekschrift opgenomen grondslag zou echter kunnen worden afgeleid dat het verzoek van de man kennelijk strekt tot beëindiging van de verplichting tot levensonderhoud als voorzien artikel II lid 2 van de overgangsregeling Wet Limitering Alimentatie, nu hij inmiddels meer dan 15 jaar aan zijn alimentatieverplichting heeft voldaan.
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking geoordeeld dat het voor de vrouw, alle feiten en omstandigheden in aanmerking genomen, van zo ingrijpende aard is de alimentatieverplichting van de man ten opzichte van de vrouw te beëindigen, dat zulks naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd. Vervolgens heeft de rechtbank reden gezien om de partneralimentatie gefaseerd af te bouwen, hetgeen tot de hierboven weergegeven beslissing heeft geleid.
Het petitum van de man in zijn beroepschrift is gelijkluidend aan het petitum in eerste aanleg, zodat de man ook in hoger beroep wijziging van de ingevolge het vonnis van 18 mei 1992 door hem aan de vrouw te betalen alimentatie heeft verzocht.
5. Op de vraag van het hof of de man met zijn verzoek nu wijziging van het vonnis van 18 mei 1992 beoogt of beëindiging van de verplichting tot levensonderhoud heeft de advocaat van de man ter zitting van het hof verklaard dat het verzoek om na vernietiging van de bestreden beschikking opnieuw recht te doen aldus moet worden gelezen dat de man een wijziging van het vonnis van 18 mei 1992 verzoekt, die neerkomt op nihilstelling.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank het verzoek van de man kennelijk óók heeft opgevat als een verzoek tot nihilstelling van de bijdrage ten behoeve van de vrouw, gelet op de door haar genomen beslissing.
6. Nu namens de man ter zitting het verzoek om na vernietiging van de bestreden beschikking opnieuw recht te doen aldus is toegespitst dat dit verzoek strekt tot wijziging van de rechterlijke uitspraak waarbij de geldende partneralimentatie werd vastgesteld, en de man er niet tegen heeft gegriefd dat zijn verzoek door de rechtbank ook in die zin is opgevat, dient het verzoek van de man te worden beoordeeld naar de maatstaven van artikel 1:401 BW. De man heeft in eerste aanleg, noch in hoger beroep aangevoerd dat het vonnis van 18 mei 1992 door een wijziging van omstandigheden niet langer aan de wettelijke maatstaven voldoet noch dat het van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord omdat bij die uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. Wat er derhalve ook zij van de grieven die de man in hoger beroep heeft aangevoerd, deze kunnen gelet op het vorenstaande niet tot een andere dan de door de rechtbank genomen beslissing leiden. Gelet hierop moet de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, worden bekrachtigd.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Dusamos, Bouritius en Mulder, bijgestaan door Suderée als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 juni 2009.