ECLI:NL:GHSGR:2009:BI5929

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
15 mei 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
BK-08/00270 en BK-08/00271
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Teruggaaf BPM en gebruik personenauto voor taxivervoer

In deze zaak gaat het om een geschil tussen een belanghebbende, die een taxibedrijf exploiteert, en de Inspecteur van de Belastingdienst over de teruggaaf van de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM). De belanghebbende had op basis van artikel 16 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 een teruggaaf van € 14.691 aangevraagd voor de periode van 13 juli 2001 tot en met 12 juli 2004. De Inspecteur legde echter een naheffingsaanslag op, omdat hij van mening was dat de auto niet voor ten minste negentig procent was gebruikt voor taxivervoer, wat een voorwaarde is voor de teruggaaf.

De rechtbank had het beroep van de belanghebbende tegen de naheffingsaanslag ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende in hoger beroep ging. Het Gerechtshof te ’s-Gravenhage oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de belanghebbende niet aan de eis van negentig procent gebruik voor taxivervoer had voldaan. Het Hof stelde vast dat het gebruik van de auto voor cursussen en andere zakelijke doeleinden niet kan worden aangemerkt als gebruik voor taxivervoer in de zin van de wet.

Het Hof concludeerde dat de teruggaaf van BPM ten onrechte was verleend en dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd. De belanghebbende had geen feiten of omstandigheden aangevoerd die de conclusie van het Hof konden weerleggen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van de belanghebbende werd ongegrond verklaard. De proceskosten werden niet toegewezen, omdat het Hof geen termen aanwezig achtte voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE ’s-GRAVENHAGE
Sector belasting
nummers BK-08/00270 en BK 08/00271
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer van 15 mei 2009
in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [Belanghebbende] statutair gevestigd te [Z], hierna: belanghebbende,
en
de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst Haaglanden (kantoor [P), hierna: de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de (mondelinge) uitspraak van de rechtbank ’s Gravenhage van 29 mei 2008, nummers AWB 06/6502 BPM en AWB 08/3959 BPM, LJN: BD6530, Vakstudie Nieuws 2009/5.26, betreffende de hierna vermelde naheffingsaanslag.
1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1. Aan belanghebbende is over het tijdvak van 13 juli 2001 tot en met 12 juli 2003 een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) opgelegd, met dagtekening 17 maart 2006 en met aanslagnummer [xxx.xxx.xx.xxxx.XXX], ten bedrage van € 9.794.
1.2. Bij uitspraak op het door belanghebbende tegen de naheffing gemaakte bezwaar heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank. In verband daarmee is van haar een griffierecht geheven van € 281. Bij de in de aanhef vermelde uitspraak heeft de rechtbank voor zover hier van belang het beroep ongegrond verklaard.
2. Loop van het geding in hoger beroep
2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. De griffier heeft in verband daarmee van belanghebbende een griffierecht geheven van € 433.
2.2. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 10 april 2009, gehouden te Den Haag. Daar zijn beide partijen verschenen.
3. Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is in hoger beroep, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende zoals ook door de rechtbank is vastgesteld komen vast te staan:
3.1. Belanghebbende exploiteert een bedrijf dat taxivervoer verricht en heeft daarvoor een personenauto, de auto met kentekennummer [XX XX XX] (hierna: de auto), in gebruik. Op verzoek van belanghebbende is haar, op de voet van artikel 16 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet) teruggaaf verleend van de ter zake van de auto geheven BPM, groot € 14.691. De teruggaaf heeft betrekking op het tijdvak van 13 juli 2001 tot en met 12 juli 2004.
3.2. Naar aanleiding van de bevindingen van een bij belanghebbende ingesteld boekenonderzoek heeft de Inspecteur de onderwerpelijke naheffingsaanslag opgelegd. Aan de naheffing ligt de opvatting ten grondslag dat de teruggaaf ten onrechte is verleend, dit vanwege het feit dat de auto niet voor ten minste negentig percent is gebruikt voor het verrichten van taxivervoer.
3.3. Met betrekking tot de met de auto in het tijdvak van 13 juli 2001 tot en met 12 juli 2002 gereden kilometers geldt de volgende specificatie:
Soorten ritten, bevindingen uit controlerapport
- stratenkennis opdoen 365 km
- cursus (inclusief eten examen e,d,) 4.637 km
- boekhouder 601 km
- psych. test, notaris, adviesbureau 268 km
- dealer i.v.m. kijken naar andere auto 150 km
- diversen, RDW, GAK, KVK e.d. 211 km
6.232 km
Met de auto is in totaal 32.096 kilometer gereden.
4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen
4.1. Partijen houdt uitsluitend het antwoord op de vraag verdeeld of de auto geheel of nagenoeg geheel is gebruikt voor het verrichten van taxivervoer als bedoeld in artikel 16, vijfde lid, van de Wet, welke vraag belanghebbende bevestigend en de Inspecteur ontkennend beantwoordt.
4.2. Het Hof merkt als tussen partijen vaststaand aan dat de hoogte van de naheffingsaanslag als zodanig tussen partijen niet in geschil is.
4.3. Voor de standpunten van partijen en voor de gronden waarop zij hun standpunten doen steunen wordt verwezen naar de stukken van het geding.
5. Conclusies van partijen
5.1. Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de naheffingsaanslag.
5.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
6. Beoordeling van het hoger beroep
6.1. De rechtbank heeft naar ’s Hofs oordeel met juistheid geoordeeld dat de omtrent het gebruik van de auto voorhanden zijnde gegevens meebrengen dat belanghebbende waar het gaat om het door haar verrichte taxivervoer niet aan de ter zake van de teruggaaf van BPM gestelde eis van negentig percent heeft voldaan. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat het gebruik van de auto voor het bijwonen van cursussen als de onderhavige, die betrekking hebben zoals belanghebbende ter zitting heeft verklaard op het drijven van een onderneming in algemene zin en op het drijven van een taxivervoeronderneming in het bijzonder (bijvoorbeeld de door belanghebbende ter illustratie genoemde Basisopleiding Taxichauffeur) naar zijn aard niet is aan te merken als het gebruik van een auto voor het verrichten van taxivervoer, waaronder is te begrijpen het daadwerkelijke vervoer van personen en het vervoer dat rechtstreeks verband houdt met het vervoer van personen. Het mag zijn dat het gebruik van de auto voor het bijwonen van de cursussen als zakelijk is aan te merken, doch die omstandigheid betekent nog niet, anders dan belanghebbende aanneemt, dat ook sprake is van taxivervoer in de zin van artikel 16 van de Wet.
6.2. Voor dit geval brengt reeds het overwogene in 6.1 mee, zoals het Hof als tussen partijen vaststaand aanneemt en gelet ook op de in 3.3 vermelde specificatie, dat de auto niet geheel of nagenoeg geheel is gebruikt voor het verrichten van taxivervoer en dat bijgevolg de teruggaaf van BPM ten onrechte aan belanghebbende is gedaan, zodat die belasting terecht is nageheven.
6.3. Belanghebbende heeft naar ’s Hofs oordeel met hetgeen zij in beroep en hoger beroep heeft gesteld en aan stukken heeft ingebracht, geen feiten en omstandigheden aangevoerd dan wel, tegenover de betwisting ervan door de Inspecteur, aannemelijk gemaakt die de conclusie rechtvaardigen dat omtrent het gebruik van de auto in redelijkheid anders kan worden geoordeeld dan hiervoor is gedaan, dat de naheffingsaanslag niettemin, in weerwil van het hiervoor overwogene, ten onrechte is opgelegd dan wel dat de belasting in strijd met een rechtsregel is nageheven.
6.4. Het vorenstaande voert het Hof tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is.
7. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
8. Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is vastgesteld door mr. J.T. Sanders, mr. U.E. Tromp, en mr. B. van Walderveen, in tegenwoordigheid van de griffier mr. L. van den Bogerd. De beslissing is op 15 mei 2009 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.