GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector handel
Zaaknummer : 105.000.253/01
Rolnummer (oud) : 00/364
Rolnummer rechtbank : 99/2202
arrest van de eerste civiele kamer d.d. 19 mei 2009
[Appellante],
gevestigd te Bleskensgraaf, gemeente Graafstroom,
appellante,
hierna te noemen: [de b.v.],
advocaat: mr. J. Verhoeven te Alphen aan den Rijn,
[Geïntimeerde],
wonende te Wijk en Aalburg, gemeente Aalburg,
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. W.B. Teunis te 's-Gravenhage.
Bij exploot van 19 oktober 1999 is [appellante] in hoger beroep gekomen van de vonnissen van 21 april 1999 en 8 september 1999, door de rechtbank Dordrecht gewezen tussen partijen. Bij memorie van grieven heeft [appellante] twee grieven aangevoerd, welke door [geïntimeerde] bij memorie van antwoord (met productie) zijn bestreden. Vervolgens heeft [appellante] bij akte overlegging producties één productie overgelegd, waarop [geïntimeerde] bij antwoordakte heeft gereageerd. Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. Het gaat in deze zaak om het volgende. Op 22 maart 1974 heeft [R] [de b.v.] opgericht. De aandelen van [de b.v.] zijn toen nagenoeg alle geplaatst bij [R]. [R] heeft in 1979 een weiland met weg en water te Bleskensgraaf gekocht en geleverd gekregen, dat bij akte van ruilverkaveling van 30 maart 1984 kadastraal is geregistreerd als sectie […], nummer […], en op zijn naam gesteld bleef (verder: het perceel). Op het perceel is, ten behoeve van de bedrijfsvoering van [de b.v.], verharding aangebracht en een loods gebouwd. [R] is op 11 april 1996 overleden. Zijn toenmalige echtgenote [geïntimeerde] en twee kinderen uit een eerder huwelijk van [R] zijn zijn enige erfgenamen. [de b.v.], [die] intussen in andere handen is overgegaan, heeft, stellende dat bij haar de economische eigendom van het perceel berust, de erfgenamen verzocht zonder tegenprestatie mee te werken aan de (juridische) levering van het perceel aan haar. [geïntimeerde] heeft, ook na sommatie zijdens [de b.v.], niet aan de levering meegewerkt.
2. [de b.v.] heeft bij de rechtbank (kort samengevat en in hoofdzaak) gevorderd dat deze [geïntimeerde] zal veroordelen binnen twee dagen een getekende notariële volmacht tot levering bij het notariskantoor af te geven. De rechtbank heeft de vordering afgewezen.
3. Tegen het vonnis van de rechtbank van 21 april 1999 heeft [de b.v.] geen grief gericht. Zij zal daarom in haar hoger beroep tegen dat vonnis niet kunnen worden ontvangen.
4. De eerste grief valt het oordeel van de rechtbank aan dat noch uit de overgelegde stukken noch uit de getuigenverklaringen valt af te leiden dat [R] zich op enig moment jegens [de b.v.] verplicht heeft tot een overdracht van de juridische eigendom van het perceel grond (zonder tegenprestatie). [de b.v.] wijst erop dat alle handelingen van [R] gericht zijn geweest op het in eigendom verkrijgen van het perceel grond door [de b.v.] en dat vanuit de dringende behoefte van [de b.v.] aan parkeerruimte het perceel grond is aangekocht door althans namens [de b.v.]. [de b.v.] brengt verder naar voren dat de koopsom door [de b.v.] is voldaan zonder dat verrekening heeft plaatsgevonden, dat na bestemmingswijziging voor rekening van [de b.v.] werkzaamheden aan het perceel grond zijn verricht, dat het perceel vanaf 1979 op haar balans als vermogen van [de b.v.] is geboekt, dat [de b.v.] voor het gebruik nooit betaald heeft, dat ten behoeve van [de b.v.] geen recht van opstal op de op het perceel gebouwde loods is gevestigd, dat de koopprijs van de aandelen (in 1994 en 1996) is bepaald op grond van een taxatie waarin de waarde van het perceel is betrokken, dat [R] het perceel bij aankoop niet zelf kon betalen, dat het perceel niet in de successie-aangifte is betrokken, dat het perceel door [R] nooit in een privé-belastingaangifte is opgenomen, dat [de b.v.] hypotheken heeft gevestigd op het perceel, dat de dochters van [R] zich op het standpunt gesteld hebben dat het perceel in eigendom toebehoort aan [de b.v.] en dat de in eerste aanleg als getuigen gehoorde eerste echtgenote van [R], alsmede [K], accountant van [de b.v.] (verder: [K]), hebben verklaard dat zij er altijd vanuit zijn gegaan dat [de b.v.] als koper was opgetreden. De tweede grief keert zich tegen het oordeel van de rechtbank dat [R] zich kennelijk op het standpunt stelde dat hij tot een overdracht van de juridische eigendom niet verplicht was. [de b.v.] brengt naar voren dat dat uit de getuigenverklaring van [K] (“het eet geen brood”) niet kan worden opgemaakt. De grieven zullen gezamenlijk worden behandeld.
5. Tegen de overwegingen van de rechtbank in de vonnissen van 21 april 1999 en 8 september 1999 dat uit de omstandigheid dat [de b.v.] economisch eigenaar is van het perceel (waarvan de rechtbank vooralsnog uitgaat), nog niet volgt dat [geïntimeerde] gehouden is op verzoek van [de b.v.] en om niet de juridische eigendom aan laatstgenoemde over te dragen, heeft [de b.v.] geen grief gericht. Het hof zal daarvan uitgaan; het acht die overwegingen overigens ook juist. Dat leidt ertoe dat voor de gehoudenheid om zonder vergoeding aan die eigendomsoverdracht mee te werken een andere grondslag moet komen vast te staan. Die grondslag kan naar het oordeel van het hof niet worden gevonden in de door [de b.v.] aangevoerde feiten en omstandigheden, ieder voor zich en in onderling verband bezien. Dat het perceel voor gebruik binnen het bedrijf van [de b.v.] is aangekocht brengt geen leveringsplicht met zich, omdat zodanig gebruik evenzeer kon worden verwezenlijkt als het perceel in (juridische) eigendom bleef bij [R], zoals in de praktijk is gebeurd. Dat de aankoop is gedaan met het oogmerk [de b.v.] ook de juridische eigendom te verschaffen, volgt niet uit de stukken of de getuigenverklaringen. De omstandigheid dat de koopsom door [de b.v.] is voldaan en dat nadien geen verrekening heeft plaatsgevonden, brengt ook niet met zich dat [R] een leveringsplicht om niet als bovenbedoeld op zich heeft genomen. Dat wordt niet anders indien [R] de aankoop niet uit eigen middelen zou hebben kunnen betalen, hetgeen overigens door [geïntimeerde] wordt betwist en verder door [de b.v.] niet wordt onderbouwd. Uit de verdeling van de financiële lasten in verband met het perceel tussen [R] en [de b.v.] (aanleg van voorzieningen en bouw van een loods op het perceel op kosten van [de b.v.], boeken als vermogen van [de b.v.], niet betalen van een gebruiksvergoeding) volgt evenmin een leveringsplicht om niet, aangezien een dergelijke verdeling ook past bij een enkel gebruiksrecht voor [de b.v.]. Dat geen opstalrecht voor de loods is gevestigd en dat [R] heeft bewerkstelligd dat het perceel als zekerheid voor leningen van [de b.v.] is gebruikt, ondersteunen de opvatting dat het perceel door [R] was bestemd voor de bedrijfsvoering van [de b.v.], maar geven geen grond voor de stelling van [de b.v.] dat [R] een verplichting tot (juridische) levering om niet van het perceel is aangegaan. Dat het perceel niet in belastingaangiften van [R] als privépersoon is betrokken, rechtvaardigt evenmin de conclusie dat [R] de verplichting tot levering van het perceel om niet aan [de b.v.] op zich heeft genomen. Ten slotte volgt een dergelijke leveringsverplichting ook niet uit de omstandigheid dat in de taxatie van het bedrijf van [de b.v.] de waarde van het perceel is betrokken, of uit de omstandigheid dat de waarde van het perceel in de jaarstukken van [de b.v.] is vermeld.
6. De omstandigheid dat de dochters van [R] zich op het standpunt stellen dat het perceel toebehoort aan [de b.v.], noch de omstandigheid dat de eerste echtgenote van [R] [geïntimeerde] en de boekhouder er altijd van uit zijn gegaan dat [de b.v.] als koper is opgetreden, draagt bij aan de conclusie dat [R] de verplichting op zich heeft genomen om het perceel (juridisch) aan [de b.v.] te leveren. De enige die heeft verklaard dat hij, wetende dat de juridische eigendom bij [R] rustte, met [R] over de eventuele levering van het perceel heeft gesproken, is [K]. Hij heeft verklaard dat [R] in dat gesprek heeft doen blijken dat hij niet tot levering zou overgaan wegens de kosten, en dat dat geen kwaad kon omdat dat voor [de b.v.] geen kosten met zich bracht (“het eet geen brood”). Deze verklaring ondersteunt veeleer de stelling (van [geïntimeerde]) dat [R] meende de vrijheid te hebben zelfstandig over de levering te beslissen en ondersteunt geenszins de stelling (van [de b.v.]) dat hij zich verbonden zou hebben het perceel om niet aan [de b.v.] te leveren. De enkele omstandigheid dat nu mogelijk wel kosten voor [de b.v.] zijn gemoeid met het verder gebruik van het perceel, vormt geen grondslag voor een op [geïntimeerde] rustende leveringsplicht om niet.
7. Hetgeen in de rechtsoverwegingen 5 en 6 is overwogen, leidt tot de conclusie dat de grieven falen. Het vonnis van de rechtbank van 8 september 1999 zal worden bekrachtigd. Daarbij past een kostenveroordeling van [de b.v.].
- verklaart [de b.v.] niet-ontvankelijk in het door haar ingestelde hoger beroep van het (tussen)vonnis van de rechtbank Dordrecht van 21 april 1999;
- bekrachtigt het tussen partijen gewezen (eind)vonnis van de rechtbank Dordrecht van 8 september 1999;
- veroordeelt [de b.v.] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden vastgesteld op € 215,55 aan griffierecht en € 1.341,- aan salaris advocaat;
- verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.V. van den Berg, J. Kramer en A.E.A.M. van Waesberghe en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 mei 2009 in aanwezigheid van de griffier.