GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Uitspraak : 8 april 2009
Zaaknummer : 200.009.557.01
Rekestnr. rechtbank : FA RK 07-4371
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
verzoekster, tevens incidenteel verweerster, in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. J.W. Zanoli,
[de man],
wonende te [woonplaats],
verweerder, tevens incidenteel verzoeker, in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. B.F.F. Gosschalk-Davidson.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vrouw is op 30 juni 2008 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 1 april 2008 van de rechtbank ‘s-Gravenhage.
De man heeft op 6 augustus 2008 een verweerschrift tevens houdende incidenteel appel ingediend.
De vrouw heeft op 22 september 2008 een verweerschrift met bijlagen op het incidenteel appel ingediend.
Van de zijde van de man zijn bij het hof op 14 januari 2009 aanvullende stukken ingekomen.
Van de zijde van de vrouw zijn bij het hof op 26 januari 2009 aanvullende stukken ingekomen.
Op 6 februari 2009 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de vrouw, bijgestaan door haar advocaat en de man, bijgestaan door zijn advocaat. Partijen hebben het woord gevoerd, de raadsvrouw van de vrouw onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotities. De vrouw heeft ter terechtzitting haar beroep aangevuld in die zin, dat zij het hof verzoekt te bepalen dat de man voor zijn rekening het ABP opdracht dient te verstrekken het pensioendeel van de vrouw af te splitsen van zijn eigen pensioen en de vrouw, gelijk ingeval van verevening, als de eigen klant van het ABP te doen beschouwen, met eigen uitkeringsspecificaties, alsmede bericht van jaarlijkse indexering, en bij gebreke van medewerking binnen twee weken na betekening van de in deze te wijzen beschikking te bepalen dat de uitspraak van het hof dezelfde kracht heeft als een dienovereenkomstig door de man gegeven opdracht aan het ABP en met bepaling tevens dat deze uitspraak in de plaats zal treden van de opdracht door de man.
HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking. Bij die beschikking is - uitvoerbaar bij voorraad - bepaald dat de alimentatieverplichting van de man per 1 april 2008 beëindigd. Het meer of anders verzochte is afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
1. In geschil is de limitering van de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: alimentatie) voor de vrouw per 1 april 2008 alsmede de afwijzing van het verzoek van de vrouw om het bijzonder ouderdomspensioen over de periode van 1 april 2008 tot 1 januari 2009, welke door het ABP aan de man is betaald op een pensioenrekening te storten.
2. De vrouw verzoekt de bestreden beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, te vernietigen en, opnieuw beschikkende, te bepalen dat:
a. de alimentatieverplichting van de man onverminderd zal doorlopen en eerst definitief zal eindigen in de maand waarin de vrouw voor het eerst een AOW-uitkering zal ontvangen;
b. voorts met vernietiging van de bestreden beschikking, voor zover de rechtbank daarbij het zelfstandig verzoek van de vrouw heeft afgewezen en, opnieuw beschikkende, en onder verwijzing van het inleidend verzoek te bepalen, dat de man verplicht is om binnen twee dagen na betekening van de in deze door het hof te wijzen beschikking, het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (hierna: het ABP) te Heerlen op te dragen de pensioenuitkeringen van de man te splitsen in het voor de man bestemde deel van het ouderdomspensioen en het krachtens de brief d.d. 28 maart 2007 van het ABP aan de man, voor de vrouw bestemde deel en alle termijnen van dat deel vanaf de opeisbaarheid hiervan, inclusief de door de man te betalen rente en kosten, als vermeld in het exploit van executoriaal derdenbeslag d.d. 20 juni 2008 onder het ABP, te storten op een door het ABP ten name van de vrouw te openen pensioenrekening, onder de verplichting van het ABP deze pensioenuitkeringen, voor zover nodig herberekend, vanaf het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd door de vrouw maandelijks, nauwkeurig gespecificeerd en zonder tussenkomst van de man, aan haar uit te keren door overmaking naar haar girorekening nummer 1946520, en zo nodig de aan deze administratieve handelingen door het ABP verbonden kosten voor zijn rekening te nemen, zulks met bepaling dat indien de man in gebreke blijft aan voormelde verplichting te voldoen, de in deze door het hof te wijzen beschikking - uitvoerbaar bij voorraad – in de plaats zal treden van die verplichting van de man en dat de vrouw door middel van de betekening van de onderhavige beschikking aan het ABP in staat zal zijn de gevraagde voorziening te realiseren.
3. De man bestrijdt haar beroep en verzoekt het hof de vrouw in haar appel niet-ontvankelijk te verklaren, althans haar vordering te ontzeggen, alsmede in incidenteel appel de nihilstelling te doen ingaan op 1 augustus 2007, met veroordeling van de vrouw in de kosten van deze procedure en veroordeling tot terugbetaling van hetgeen teveel is betaald.
De vrouw verzet zich daartegen en verzoekt het hof, onder handhaving van het principale appelverzoek, het verzoek van de man in het incidentele appel af te wijzen.
4. De vrouw is van mening dat de rechtbank ten onrechte de partneralimentatie per 1 april 2008 heeft beëindigd. De beëindiging van de partneralimentatie is voor de vrouw van een dergelijk ingrijpende aard dat dit niet van haar gevergd kan worden. Door de beëindiging van de partneralimentatie daalt het inkomen van de vrouw met 50%. De man daarentegen heeft niet aangetoond dat zijn inkomen met 40% is verminderd, waardoor geen weging kan worden gemaakt van de wederzijdse belangen om te beoordelen of de partneralimentatie beëindigd kan worden. Het is voor de vrouw niet voorzienbaar geweest dat de man met het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd de alimentatiebetalingen wilde staken. Gelet op de korte periode totdat de vrouw de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt, te weten [datum], is het redelijk dat de verplichting tot betaling van partneralimentatie wordt voortgezet. Ten aanzien van de vakantiewoning merkt de vrouw op dat de daarmee samenhangende kosten nimmer verdisconteerd zijn geweest in haar behoefte. Bovendien heeft zij noodgedwongen in oktober 2006 haar eigendomsdeel geschonken aan haar broer en zuster. De vrouw heeft hiertoe moeten besluiten aangezien zij de lasten van de woning niet langer kon dragen en zij bovendien in onmin is geraakt met haar broer en zuster. Tot slot stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen, dat de man zich bereid heeft verklaard de reeds ontvangen, alsmede de toekomstige pensioenrechten ten behoeve van de vrouw in plaats van het ABP aan haar uit te keren. De man heeft namelijk het machtigingsformulier van het ABP nog altijd niet ondertekend.
5. De man stelt dat hij geen draagkracht en onvoldoende vermogen heeft om partneralimentatie te blijven betalen. De man heeft een vrouw en dochter te onderhouden en is hartpatiënt, waardoor hij niet in staat is naast het pensioen andere inkomsten te verweven. Voorts is de man van mening dat de vermindering van het inkomen van de man voor de vrouw voorzienbaar is geweest. De man heeft dit aan de vrouw kenbaar gemaakt vóór het bereiken van de 65-jarige leeftijd. Bovendien had de vrouw dit zelf kunnen voorzien, aangezien het bereiken van de 65-jarige leeftijd doorgaans financiële gevolgen met zich meebrengt. Naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid kan niet worden volgehouden dat de man wordt geconfronteerd met een inkomensdaling van 40%, maar dat tegelijkertijd, bij handhaving van de alimentatie, het inkomen van de vrouw stijgt met € 522,09 per maand. Derhalve is het redelijk en billijk dat de nihilstelling met terugwerkende kracht plaatsvindt tot 1 augustus 2007. De vrouw heeft eerst na de bestreden beschikking aanspraak gemaakt op haar zelfstandig recht van het ouderdomspensioen, cumulatief met de alimentatie. Deze proceshouding is niet te goeder trouw. Voorts zijn de behoefte van de vrouw alsmede haar vermogenssituatie, vooral met betrekking tot het zomerhuis, onduidelijk. De man heeft reeds 26 jaar alimentatie betaald. Partijen zijn in 1982 feitelijk uiteen gegaan. In 1984 is als laatste de dochter van partijen het huis uitgegaan. De vrouw was veertig toen zij geen kinderen meer had om te verzorgen, waardoor zij in redelijkheid in staat kon worden geacht in haar eigen levensonderhoud te gaan voorzien. Er is geen sprake meer van lotsverbondenheid ten gevolge van het huwelijk die tot een alimentatieverplichting leidt. De man is bereid het ABP te machtigen zodat aan de vrouw een rechtstreekse betaling van de aan haar toekomende pensioentermijnen kan worden gedaan. De man heeft hiertoe ook al stappen ondernomen, waardoor hij het onbegrijpelijk acht dat ten aanzien van de wijze van betaling een aparte vordering moet worden ingesteld.
Het hof overweegt als volgt.
6. De overgangsbepaling van artikel II lid 2 van de Wet Limitering van Alimentatie na scheiding - WLA - dient als uitgangspunt te worden genomen bij de beoordeling van de onderhavige zaak. Ingevolge dit artikel wordt de verplichting tot het verstrekken van partneralimentatie beëindigd, tenzij een beëindiging van de alimentatie van zo ingrijpende aard is, dat dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet gevergd kan worden van de alimentatiegerechtigde. Wat redelijk en billijk is, is afhankelijk van alle feiten en omstandigheden van het desbetreffende geval, waarbij een afweging dient plaats te vinden tussen de belangen van de alimentatiegerechtigde en die van de alimentatieplichtige. In het appel van de vrouw leest het hof dat de vrouw van mening is dat de belangen tussen partijen niet op correcte wijze kunnen worden afgewogen, omdat de man geen inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie.
7. Partijen zijn gehuwd op [datum], welk huwelijk is ontbonden door inschrijving op 11 augustus 1989 van de, bij beschikking van 29 augustus 1988 uitgesproken, echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand. Ten tijde van het inleidende verzoek, betaalde de man, uitgaande van de WLA, bijna 18 jaren partneralimentatie.
8. Door de man is gesteld dat: A) zijn inkomen is gedaald met 40%. B) de vermogenssituatie van de vrouw met betrekking tot het zomerhuis volstrekt onduidelijk is, C) de vrouw bij de verdeling niet onderbedeeld is, D) de man sinds 1982 alimentatie betaalt, E) de vrouw sinds 1984 niet meer de dagelijkse zorg heeft gehad voor een kind, F) de vrouw vanaf 1984 de tijd heeft gehad om in haar levensonderhoud te voorzien, G) de vrouw recht heeft op een deel van het pensioen van de man.
9. Ter zitting is onweersproken komen vast te staan dat de vrouw de afgelopen jaren alleen van de door haar ontvangen partneralimentatie heeft geleefd en niet meer over enig vermogen beschikt. De vakantiewoning heeft zij aan haar broer en zus geschonken. Uit de akte van schenking van 17 oktober 2006 volgt dat de waarde van de vakantiewoning
€ 180.000,- bedroeg. De vrouw was voor een bedrag van € 60.000,- hier in gerechtigd.
10. Ter zitting heeft de man gesteld, dat hij een inkomen uit pensioen heeft van € 4.505,- bruto per maand exclusief een AOW van € 706,- bruto per maand. Voorts beschikt hij over een bedrag aan spaargelden ter hoogte van € 113.000,- alsmede is hij eigenaar van een eigen woning. De waarde van de woning bedraagt € 210.000,- en is onbelast. Uitgaande van de door de man zelf verstrekte gegevens volgt dat de man in staat is om de onderhoudsbijdrage ten behoeve van de vrouw te voldoen.
11. Door de vrouw is in hoger beroep niet, althans onvoldoende, weersproken de stelling van de man, dat de vrouw in het kader van de verdeling niet is onderbedeeld, zij vanaf 1984 de tijd heeft gehad om gaande weg zelf in haar levensonderhoud te voorzien en dat de vrouw recht heeft op een deel van het pensioen van de man, zodat het hof daarvan uitgaat. De vrouw heeft daarentegen op 17 oktober 2006 een schenking aan haar broer en zuster verricht van € 60.000,00. Het is de vrije keuze van de vrouw geweest om dit bedrag te schenken, deze keuze kan de vrouw in redelijkheid niet ten laste brengen van de man. Van de vrouw had in redelijkheid mogen worden verlangd dat zij voormeld vermogensbestanddeel had aangewend voor haar eigen levensonderhoud. Uit het vermogen van € 60.000,- had de vrouw ruimschoots vanaf 1 augustus 2007 tot aan haar AOW leeftijd in haar eigen levenonderhoud kunnen voorzien. De vrouw heeft zich door eigen handelen in een situatie gebracht dat zij financieel afhankelijk bleef van de man, dit komt voor haar eigen risico. Dat de vrouw de aanspraak op een deel van het pensioen van de man, om belastingtechnische redenen, vóór haar 65-jarige leeftijd niet wenst te ontvangen, is wederom haar keuze die zij niet voor rekening van de man kan laten komen. Op grond van het vorenoverwogene overweegt het hof in het kader van de te maken afweging tussen de belangen van de man en die van de vrouw, dat de man belang heeft bij een beëindiging van de alimentatie. Onder de gegeven omstandigheden kan immers van de vrouw in redelijkheid worden verlangd dat de alimentatie per 1 augustus 2007 wordt beëindigd en dat zij de nadien van de man ontvangen bedragen aan hem terugbetaald. De incidentele grief van de man treft doel.
12. Ten aanzien van de verrekening van de pensioenrechten heeft de vrouw tijdens de mondelinge behandeling haar eis gewijzigd, hetgeen het hof begrijpt als een vermeerdering van eis. De man heeft bezwaar gemaakt tegen deze vermeerdering van eis aangezien hij in zijn verdediging is geschaad. De vrouw had deze vermeerdering van eis reeds eerder aan het hof en de man kenbaar kunnen maken. Nu de vrouw niet eerder dan tijdens de mondelinge behandeling de vermeerdering van eis heeft ingesteld, is de man in zijn verdediging geschaad hetgeen in strijd is met een goede procesorde. Het hof staat de vermeerdering van eis niet toe.
13. Ten aanzien van het verzoek van de vrouw de man te veroordelen het ABP op te dragen haar medewerking te verlenen aan het splitsten en uitbetalen van de pensioenuitkeringen overweegt het hof dat, nu het ABP geen procespartij is en het hof om die reden niet kan vaststellen of hetgeen de vrouw aan de man wenst opgedragen te zien in overeenstemming is met de wet, het verzoek niet voor toewijzing vatbaar is en zal worden afgewezen.
14. Het vorenoverwogene brengt mee dat de bestreden beschikking zal worden vernietigd en dat zal worden beslist als na te melden.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTE¬LE HOGER BEROEP
vernietigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en, in zoverre opnieuw beschikkende:
wijst het verzoek van de man om de uitkering tot levensonderhoud ten behoeve van de vrouw per 1 augustus 2007 te beëindigen alsnog toe, onder de verplichting van de vrouw om de nadien door de man aan de vrouw betaalde alimentatiebedragen terug te betalen
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Labohm, Stille en Mos-Verstraten, bijgestaan door mr. Braat als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 april 2009.