ECLI:NL:GHSGR:2009:BI3623

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
15 april 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
105.012.576
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Kamminga
  • A. van Leuven
  • F. Fockema Andreae-Hartsuiker
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontheffing van het ouderlijk gezag en ondertoezichtstelling van minderjarigen na wijziging in woonsituatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 15 april 2009 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontheffing van het ouderlijk gezag van de moeder over haar minderjarige kinderen, [kind 1] en [kind 2]. De moeder was in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Rotterdam, waarin zij was ontheven van het ouderlijk gezag en Jeugdzorg was benoemd tot voogdes. De moeder had op 25 januari 2008 hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van 26 oktober 2007. Tijdens de zitting op 11 maart 2009 zijn de moeder, haar advocaat, en vertegenwoordigers van Jeugdzorg en de Raad voor de Kinderbescherming verschenen. De Raad had eerder aangegeven dat de situatie van de kinderen na tien jaar uithuisplaatsing niet meer werkbaar was en dat er een andere maatregel nodig was.

Het hof heeft vastgesteld dat er een drastische wijziging in de woonsituatie van [kind 1] heeft plaatsgevonden, aangezien hij per 27 januari 2009 weer bij de moeder woont. Het hof heeft geoordeeld dat er geen gegronde vrees bestaat dat de huidige maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing onvoldoende zijn om de zedelijke of geestelijke belangen van de kinderen te beschermen. De moeder heeft zich positief ontwikkeld en respecteert de keuze van [kind 2] om in het pleeggezin te blijven. Het hof heeft geconcludeerd dat er geen meerwaarde is voor de ontheffing van het ouderlijk gezag en heeft de bestreden beschikking vernietigd.

De beslissing van het hof houdt in dat de minderjarige [kind 1] onder toezicht wordt gesteld tot 1 augustus 2009 en [kind 2] tot 7 april 2010, met benoeming van Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam als gezinsvoogdij-instelling. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 15 april 2009
Zaaknummer : 105.012.576.01
Rekestnr. rechtbank : F1 RK 07-1736
[appellant]
wonende te [woonplaats]
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. E. Grabandt,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
vestiging Rotterdam,
hierna: de Raad.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
1. [belanghebbende]
wonende te [woonplaats]
hierna te noemen: de vader.
2. de [pleegouders]
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de pleegouders.
3. de Stichting Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam,
kantoorhoudende te Rotterdam,
hierna te noemen: Jeugdzorg.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De moeder is op 25 januari 2008 in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Rotterdam van 26 oktober 2007.
Jeugdzorg heeft op 7 maart 2008 een schriftelijke reactie ingediend.
Van de zijde van de moeder zijn bij het hof op 27 maart 2008 aanvullende stukken ingekomen.
De Raad heeft het hof bij brief van 9 februari 2009 laten weten ter terechtzitting te zullen verschijnen en daarbij tevens het op 25 juni 2007 uitgebrachte rapport aan het hof overgelegd.
Van de zijde van Jeugdzorg zijn bij het hof op 20 februari 2009 aanvullende stukken ingekomen.
Op 11 maart 2009 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de moeder, bijgestaan door haar advocaat, mr. C.C.M. Welten, en haar partner, [naam]. Namens de Raad is verschenen: de heer F. Dekkers en namens Jeugdzorg: de heer S. van der Meer en mevrouw W. de Kruijf. De pleegouders en de vader zijn, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. De aanwezigen hebben het woord gevoerd, de advocaat van de moeder onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotitie.
HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking, waarbij de moeder is ontheven van het ouderlijk gezag over de na te noemen minderjarigen en is Jeugdzorg benoemt tot voogdes over deze minderjarigen. Deze beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de ontheffing van het gezag van de moeder over de minderjarigen [kind 1], geboren [in 1991] te [woonplaats] en [kind 2], geboren [in 1993] te [woonplaats] hierna te noemen: de kinderen. De kinderen hebben hun gewone verblijfplaats in het pleeggezin van de broer van de moeder.
2. De moeder verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen, en, opnieuw beschikkende, te bepalen dat het verzoek van de Raad inzake ontheffing van het ouderlijk gezag wordt afgewezen.
3. Jeugdzorg bestrijdt het beroep van de moeder.
4. Ter toelichting op het beroep stelt de moeder zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte de ontheffing van het ouderlijk gezag heeft uitgesproken. Zij klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de moeder ongeschikt en onmachtig is om haar plicht tot verzorging en opvoeding van de kinderen te vervullen en dat de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing onvoldoende zijn gebleken om de bedreiging van de ontwikkeling van de kinderen af te wenden. Verder berust de moeder in de plaatsing van de kinderen in het pleeggezin, waardoor er geen sprake is van een loyaliteitsconflict dat een ernstige bedreiging vormt voor de ontwikkeling van de kinderen.
5. Jeugdzorg stelt zich op het standpunt dat de kern van de problematiek is dat de moeder de oorzaak van de (gedrags)problemen van de kinderen altijd gezocht heeft in externe factoren. Hierdoor heeft de hulpverlening geen kans van slagen. Voorts staat de moeder niet open voor adviezen en is zij niet in staat tot zelfreflectie. De kinderen hebben een positieve ontwikkeling doorgemaakt sinds zij in het pleeggezin zijn geplaatst; de structuur, begeleiding en aandacht die de kinderen krijgen in het pleeggezin heeft een positief effect. Verder is Jeugdzorg van mening dat er sprake is van een loyaliteitsconflict.
6. Ter zitting in hoger beroep heeft de moeder nogmaals benadrukt dat zij berust in de plaatsing van [kind 2] bij de pleegouders. Zij respecteert de keuze van [kind 2]; als zij beslist om bij de moeder te komen wonen is [kind 2] altijd welkom. Ten aanzien van [kind 1] verklaart de moeder dat hij inmiddels is thuisgeplaatst, waardoor de uithuisplaatsing per 27 januari 2009 is beëindigd. Tussen Jeugdzorg, [kind 1] en de moeder zijn afspraken gemaakt en [kind 1] houdt zich aan deze afspraken. Hij gaat inmiddels naar school en heeft een bijbaantje.
7. De Raad heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat het hier om een principiële uitspraak gaat. Na tien jaar uithuisplaatsing wordt er niet meer gewerkt aan een terugplaatsing, maar wordt overgegaan tot een ander soort maatregel, de verderstrekkende maatregel, aldus de Raad. In dit verband voert de Raad aan dat de jaarlijkse verlengingen van de huidige maatregelen iedere keer spanningen met zich brengen, nu de moeder niet achter de uithuisplaatsing staat en dit een emotioneel appèl op vooral [kind 2] doet, hetgeen zijn weerslag heeft op de stabiliteit in de situatie van de kinderen.
8. Namens Jeugdzorg is ter zitting in hoger beroep verklaard dat het goed gaat met [kind 2] in het pleeggezin en dat zij graag in het pleeggezin wil blijven wonen. Verder heeft [kind 2] moeite met de (verlenging van de) uithuisplaatsing; zij wil hier ook niet over praten. De bezoekregeling met de moeder loopt niet altijd naar wens. Volgens Jeugdzorg heeft dat ook te maken met de wensen van [kind 2] en de invulling die zij aan de bezoekregeling geeft. Ten aanzien van [kind 1] is de deur dicht bij de pleegouders, nadat [kind 1] zich bedreigend heeft opgesteld tegenover de pleegmoeder. [kind 1] is bij de moeder thuisgeplaatst hoewel een voortzetting van de uithuisplaatsing bij de pleegouders beter voor [kind 1] zou zijn geweest.
9. Het hof stelt voorop dat ter toetsing de vraag voorligt of er gegronde vrees bestaat dat, na een ondertoezichtstelling van ten minste zes maanden of na een uithuisplaatsing krachtens het bepaalde van artikel 1:261 Burgerlijk Wetboek van meer dan één jaar en zes maanden, deze maatregel - door de ongeschiktheid of onmacht van de moeder - onvoldoende is om een bedreiging van de zedelijke of geestelijke belangen van de kinderen af te wenden.
10. Uit de aan het hof overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is het hof het volgende gebleken. Er heeft zich een drastische wijziging in de woonsituatie van [kind 1] voorgedaan: per 27 januari 2009 is de uithuisplaatsing beëindigd en is [kind 1] thuisgeplaatst bij de moeder. Het gaat goed met [kind 1] bij de moeder; hij gaat naar school en er zijn afspraken tussen Jeugdzorg, [kind 1] en de moeder gemaakt, waaraan [kind 1] zich houdt. De moeder heeft verder een positieve ontwikkeling doorgemaakt. Zij berust in de plaatsing van [kind 2] in het pleeggezin en respecteert de keuze van [kind 2]. Zij heeft zich verder gehouden aan de gemaakte afspraken en zij heeft contact met de gezinsvoogd onderhouden.
11. Gelet op het vorenstaande is het hof niet gebleken dat er gegronde vrees bestaat dat de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing, door de ongeschiktheid of onmacht van de moeder, onvoldoende zijn om een bedreiging van de zedelijke of geestelijke belangen van de kinderen af te wenden. Evenmin is het hof gebleken van meerwaarde van de ontheffing. De stelling van de Raad voert niet tot een ander oordeel, nu niet is gebleken dat er sprake is van ongeschiktheid en/of onmacht bij de moeder en er perspectief bestaat op terugkeer van [kind 2] bij de moeder. De bestreden beschikking zal worden vernietigd.
12. In het licht van het bovenstaande overweegt het hof dat het noodzakelijk is dat [kind 2] in het belang van haar verzorging en opvoeding, uit huis geplaatst blijft in het pleeggezin van haar oom en tante. Het hof merkt op dat dit op vrijwillige basis kan geschieden, nu de moeder zich hier niet tegen verzet en ook [kind 2] zich niet verzet tegen een verblijf bij de pleegouders.
13. Voorts is het hof gebleken dat het voor [kind 1] en [kind 2] noodzakelijk is dat toezicht wordt gehouden op hun ontwikkeling. Voldoende is komen vast te staan dat hulpverlening in een vrijwillig kader ontoereikend zal zijn. Het hof overweegt dat er voldoende gronden aanwezig zijn die een ondertoezichtstelling van de kinderen rechtvaardigen, Het hof zal de ondertoezichtstelling van de kinderen per heden uitspreken.
14. Dit leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking en, in zoverre opnieuw beschikkende:
wijst het inleidend verzoek van de Raad af;
stelt de minderjarige [kind 1], geboren [in 1991] te [woonplaats] onder toezicht voor de periode tot 1 augustus 2009 en benoemt tot gezinsvoogdij-instelling: Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam;
stelt de minderjarige [kind 2], geboren [in 1993] te [woonplaats] onder toezicht voor de periode tot 7 april 2010 en benoemt tot gezinsvoogdij-instelling: Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Kamminga, Van Leuven en Fockema Andreae-Hartsuiker, bijgestaan door mr. Steenks als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 april 2009.