GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector handel
Zaaknummer : 105.003.423/01
Rolnummer (oud) : 05/1027
Rolnummer rechtbank : 04/5102
arrest van de negende civiele kamer d.d. 17 februari 2009
[appellant]
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
appellant in het principaal beroep,
geïntimeerde in het incidenteel beroep,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. S. Tümkaya-Canimoglu te Naaldwijk,
[geïntimeerde].,
gevestigd te Naaldwijk, gemeente Westland,
geïntimeerde in het principaal beroep,
appellante in het incidenteel beroep,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. S.C. Beele te Alphen aan den Rijn.
Bij exploot van 23 mei 2005 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis van
24 februari 2005 van de rechtbank ‘s-Gravenhage, sector kanton, locatie Delft, gewezen tussen partijen. Bij memorie van grieven heeft [appellant] zes grieven aangevoerd. [geïntimeerde] heeft deze grieven bij memorie van antwoord in het principaal beroep, tevens inhoudende memorie van grieven in het incidenteel beroep (met productie) bestreden en in het incidenteel beroep twee incidentele grieven aangevoerd. [appellant] heeft de incidentele grieven bij memorie van antwoord in het incidenteel beroep bestreden. Vervolgens hebben partijen de stukken gefourneerd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
In het principaal en incidenteel hoger beroep
1.1 Het gaat kort en zakelijk samengevat om het volgende.
1.2 [appellant] is in de periode van 1 april 2002 tot 1 april 2003, op basis van een arbeidsovereenkomst voor de bepaalde tijd van een jaar, in dienst geweest bij [geïntimeerde].
1.3 Artikel 15 van de arbeidsovereenkomst luidt als volgt:
“Alle opleidingen, incl. de applicatiecursus welke verplicht om de vijf jaar dient te worden gevolgd, worden volledig door de werkgever betaald met dien verstande dat e.e.a. verrekend wordt bij de beëindiging van het dienstverband. Per jaar wordt 20% verrekend.”
1.4 Na aanvang van de arbeidsovereenkomst heeft [geïntimeerde] met [appellant] gesproken over het volgen van een opleiding tot vrachtwageninstructeur . [appellant] is aan die opleiding begonnen, maar heeft deze niet succesvol afgerond.
1.5 [geïntimeerde] heeft [appellant] bij brief van 17 februari 2003 medegedeeld dat de arbeidsovereenkomst bij het verstrijken van de overeengekomen termijn per 1 april 2003, niet zou worden verlengd.
1.6 [geïntimeerde] heeft (in de correspondentie tussen de raadslieden van partijen) aanspraak gemaakt op betaling door [appellant] van de kosten van de opleiding tot vrachtwageninstructeur. [appellant] heeft betaling geweigerd.
1.7 [geïntimeerde] heeft [appellant] gedagvaard voor de kantonrechter en in conventie gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [appellant] te veroordelen aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van
€ 2.678,95, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 april 2003 tot het moment van algehele voldoening, een en ander met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 14 dagen na betekening van het vonnis.
1.8 De kantonrechter heeft bij het bestreden vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, in conventie [appellant] veroordeeld om tegen behoorlijk bewijs van betaling aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van € 2.143,16, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 april 2003 tot de dag der voldoening, in voorwaardelijke reconventie is € 349,31 van de gevorderde € 503,39, met rente daarover toegewezen. De proceskosten in conventie en voorwaardelijke reconventie zijn gecompenseerd.
1.9 In principaal beroep heeft [appellant] gevorderd bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis in conventie te vernietigen, de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog af te wijzen, een en ander met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten in beide instanties.
1.10 [geïntimeerde] heeft in incidenteel beroep gevorderd bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis in conventie te vernietigen, de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog toe te wijzen, een en ander met veroordeling van [appellant] in de proceskosten van beide instanties, met de bepaling dat de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd zal zijn indien en voor zover [appellant] die proceskosten niet binnen 14 dagen na het arrest heeft voldaan.
2. De in het principaal en het incidenteel beroep aangevoerde grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling .
3. [appellant] stelt zich op het standpunt dat artikel 15 van de arbeidsovereenkomst niet van toepassing is omdat de arbeidsovereenkomst niet is verlengd. Voorts heeft [appellant] een beroep gedaan op HR 10 juni 1983, NJ 1983, 796 en betoogd dat in dit geval dezelfde benadering op haar plaats is. Door [appellant] is tevens betoogd dat de redelijkheid en billijkheid en het goed werkgeverschap aan een integrale terugvordering van de studiekosten in de weg staan. Volgens [geïntimeerde] heeft de kantonrechter de vordering ten onrechte met 20% verminderd.
4.1 Het hof oordeelt als volgt.
4.2 In de eerste plaats dient artikel 15 van de arbeidsovereenkomst te worden uitgelegd. Het hof neemt tot uitgangspunt dat voor de uitleg van artikel 15 van de arbeidsovereenkomst niet alleen naar de taalkundige uitleg van die bepaling moet worden gekeken, maar ook naar de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635).
4.3 Het hof is met de kantonrechter van oordeel dat een redelijke uitleg van artikel 15 is dat bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst – ook nu [geïntimeerde] de arbeidsovereenkomst niet heeft verlengd - de studiekosten volgens een glijdende schaal terugbetaald moeten worden, in die zin dat per dienstjaar 20% van de studiekosten wordt kwijtgescholden. Het hof verwerpt de stelling van [geïntimeerde] dat de kwijtschelding pas een aanvang neemt een (dienst)jaar nadat de opleiding succesvol is afgerond. Volgens [geïntimeerde] is het eerst na laatstbedoeld moment mogelijk haar investering terug te verdienen. Die benadering van [geïntimeerde] is als zodanig niet in de tekst van artikel 15 (expliciet) tot uitdrukking gebracht, terwijl gesteld noch gebleken is dat die benadering zo met [appellant] is besproken. Vandaar dat het hof artikel 15 uitlegt als voormeld. Hieraan doet niet af het enkele feit dat [appellant] eerder in de rijschoolbranche werkzaam is geweest, ook niet indien veronderstellenderwijs wordt aangenomen dat de door [geïntimeerde] verdedigde uitleg in de rijschoolbranche voor de hand ligt vanwege de hoeveelheid van aangeboden cursussen en opleidingen.
4.4 Het hof verwerpt het beroep van [appellant] op de criteria gehanteerd in HR 10 juni 1983, NJ 1983,796. In voormeld arrest ging het om een situatie waarin een werknemer verplicht was om tijdens werktijd een opleiding te volgen en betrof het de terugbetaling van het over die studieperiode genoten loon. Een dergelijke situatie doet zich hier niet voor.
4.5 Dan komt het hof toe aan de stelling van [appellant], dat de redelijkheid en billijkheid en het goed werkgeverschap aan een integrale terugvordering van de studiekosten in de weg staan .
4.6 Het hof stelt voorop dat die stelling dient te worden beoordeeld aan de hand van de eisen van goed werkgeverschap op de voet van art. 7:611 BW, in welke bepaling de algemene eisen van redelijkheid en billijkheid, zoals neergelegd in art. 6:2 en 6:248 BW voor het arbeidsrecht uitdrukking vinden. Bij de beoordeling van de vraag of artikel 15 buiten toepassing moet worden gelaten is een terughoudende toetsing op haar plaats, aangezien het hier gaat om een toetsing van gelijke aard als die welke plaatsvindt bij de toepassing van art 6:248 lid 2 BW. Artikel 15 kan dus slechts buiten toepassing worden gelaten indien de (integrale) toepassing van die bepaling naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is; vergelijk HR 30 januari 2004, LJN: AM 2312.
4.7 Naar het oordeel van het hof is er onvoldoende gesteld en gebleken om te oordelen dat (integrale) toepassing van artikel 15 in dit geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De stellingen van [appellant] dat [geïntimeerde] de indruk heeft gewekt dat het tijdelijk contract zou worden verlengd en er druk op [appellant] stond om de opleiding tot vrachtwageninstructeur te volgen, zijn door [geïntimeerde] gemotiveerd bestreden en [appellant] heeft terzake geen concreet bewijsaanbod gedaan. Van belang is voorts dat niet door [appellant] is betwist dat een opleiding tot vrachtwageninstructeur voor hem tot een betere arbeidsmarktpositie zou kunnen leiden. Die verbeterde arbeidsmarktpositie ligt ook voor de hand, nu [appellant] (naar mag worden aangenomen) al eerder het vrachtwagenrijbewijs had behaald en in zijn vorige baan ook al bij een rijschool had gewerkt. Dat [appellant] daarbij in zijn huidige baan geen baat heeft doet daaraan niet af.
4.8 Het voorgaande leidt er toe dat [appellant] de door [geïntimeerde] gemaakte studiekosten, minus 20%, dient te vergoeden.
4.9 [appellant] heeft de omvang van de door [geïntimeerde] gestelde studiekosten gemotiveerd betwist en voorts weersproken dat deze feitelijk door [geïntimeerde] zijn voldaan . [geïntimeerde] heeft bij memorie van antwoord in het principaal appel die omvang nader toegelicht aan de hand van een productie. De zaak zal naar de rol worden verwezen voor overlegging door [geïntimeerde] van de betreffende betalingsbewijzen, waarna [appellant] bij antwoordakte daarop en op de bij memorie van antwoord in het principaal appel overgelegde productie, kan reageren.
4.10 Iedere verdere beslissing zal worden aangenomen.
- verwijst de zaak naar de rol van 17 maart 2009 voor het nemen van een akte aan de zijde van [geïntimeerde] zoals hiervoor sub 4.9 is vermeld;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.S. van Coevorden, M.H. van Coeverden en
R.C. Schlingemann en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 februari 2009 in aanwezigheid van de griffier.