ECLI:NL:GHSGR:2009:BI1887

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
27 februari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/00174
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag omzetbelasting en verzuimboete

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een ondernemer tegen een naheffingsaanslag in de omzetbelasting over het derde kwartaal van 2006, opgelegd door de Belastingdienst. De ondernemer, die per kwartaal aangifte doet, heeft gebruikgemaakt van een acceptgirokaart die niet bestemd was voor de betaling van de verschuldigde belasting. Hierdoor is het bedrag dat hij heeft gestort, door de Belastingdienst teruggestort. De ondernemer heeft een naheffingsaanslag van € 2.008 ontvangen, alsook een verzuimboete van € 20. De Inspecteur heeft de boetebeschikking vernietigd, maar de naheffingsaanslag gehandhaafd. De ondernemer heeft bezwaar gemaakt, maar de rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

In hoger beroep is de vraag aan de orde of de Inspecteur terecht een vergoeding van de kosten die de ondernemer heeft gemaakt in verband met de behandeling van het bezwaar heeft geweigerd. Het Hof oordeelt dat de ondernemer de belasting niet heeft betaald in de zin van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), omdat hij de verkeerde acceptgiro heeft gebruikt. Het Hof stelt vast dat de ondernemer niet tijdig contact heeft opgenomen met de Belastingdienst om de situatie te verduidelijken, ondanks dat de brief van de Belastingdienst duidelijk was over de misverstand.

Het Hof concludeert dat de naheffingsaanslag en de boete rechtsgeldig zijn opgelegd en dat er geen recht bestaat op een proceskostenvergoeding, aangezien de ondernemer zelf verantwoordelijk is voor de situatie die heeft geleid tot de naheffingsaanslag. Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE ’s-GRAVENHAGE
Sector belasting
nummer BK-08/00174
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer van 27 februari 2009
op het hoger beroep van [belanghebbende] te [Z], hierna te noemen: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 27 maart 2008, nummer AWB 07/1087 OB, betreffende de hierna vermelde naheffingsaanslag en boetebeschikking.
1. Naheffingsaanslag, boetebeschikking, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1. De Inspecteur, de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/Rijnmond, heeft met dagtekening 28 november 2006 aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd over het derde kwartaal van het jaar 2006 ten bedrage van € 2.008. Tegelijkertijd is bij beschikking een verzuimboete opgelegd van € 20.
1.2. Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag gehandhaafd en de boetebeschikking vernietigd.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
2. Loop van het geding
2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 216.
2.2. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 15 januari 2009, gehouden te Den Haag. Daar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
3. Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is in hoger beroep, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1. Belanghebbende exploiteert een hoveniersbedrijf en is als zodanig ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968. Hij doet per kwartaal aangifte voor de omzetbelasting.
3.2. Belanghebbende heeft op 24 oktober 2006 aangifte gedaan over het derde kwartaal van 2006. Voor de betaling op 25 oktober 2006 van de in de aangifte vermelde verschuldigde omzetbelasting ten bedrage van € 2.008 heeft belanghebbende evenwel gebruikgemaakt van de acceptgirokaart die was gehecht aan de uitnodiging tot het doen van aangifte over het tweede kwartaal van 2006 en die blijkens de tekst daarop ook was bestemd voor het betalen van de omzetbelasting over het tweede kwartaal van 2006. Over dat tweede kwartaal is sprake van een door belanghebbende te ontvangen bedrag, waarvoor aan hem met dagtekening 11 augustus 2006 een beschikking is afgegeven.
3.3. Bij brief met dagtekening 4 november 2006 is aan belanghebbende meegedeeld dat van de betaling met behulp van de acceptgirokaart voor het tweede kwartaal van 2006 een bedrag van € 613 wordt verrekend met een openstaande aanslag in de premie Zorgverzekeringswet voor het jaar 2006 en dat het restant ad € 1.395 aan hem wordt teruggestort. Op zijn bankrekening is - voor zover hier van belang - laatstgenoemd bedrag op 7 november 2006 bijgeschreven. Het bedrag van € 613 (verrekening is niet geschied) is op 9 november 2006 op belanghebbendes bankrekening bijgeschreven.
3.4. Met dagtekening 28 november 2006 is aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de omzetbelasting over het derde kwartaal van 2006 ten bedrage van € 2.008 opgelegd, alsmede bij beschikking een verzuimboete van € 20, zijnde 1 percent van de verschuldigde belasting.
3.5. Bij uitspraken op bezwaar van 19 januari 2007 heeft de Inspecteur de boetebeschikking vernietigd en de naheffingsaanslag gehandhaafd. De Inspecteur heeft aan belanghebbende - na telefonische mededelingen dienaangaande aan diens adviseur - geen kostenvergoeding voor de bezwaarfase toegekend.
4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen
4.1. Tussen partijen is uitsluitend nog in geschil het antwoord op de vraag of de Inspecteur terecht een vergoeding van de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken, heeft geweigerd, welke vraag belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoordt.
4.2. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
5. Conclusies van partijen
5.1. Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot een veroordeling van de Inspecteur in de kosten die belanghebbende in verband met het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken en inmiddels ook tot een veroordeling van de Inspecteur in de kosten van het beroep en het hoger beroep.
5.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd dat de rechtbank het beroep van belanghebbende terecht ongegrond heeft verklaard en dat ook overigens het verzoek van belanghebbende om een kostenvergoeding moet worden afgewezen.
6. Beoordeling van het hoger beroep
6.1. Ingevolge artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) kan de Inspecteur, indien belasting die op aangifte behoort te worden voldaan of afgedragen, geheel of gedeeltelijk niet is betaald, de te weinig geheven belasting naheffen.
6.2. Het staat vast dat belanghebbende op de rekening van de Belastingdienst het bedrag van de verschuldigde omzetbelasting heeft gestort. Hij heeft dat bedrag niet gestort met gebruikmaking van de daartoe bestemde acceptgiro, maar door middel van een acceptgiro die betrekking heeft op een voorafgaand kwartaal waarover belanghebbende geen belasting was verschuldigd. Het door belanghebbende gestorte bedrag is door de Belastingdienst teruggestort.
6.3. Belanghebbende heeft na de ontvangst van de in 3.3 vermelde brief en na de in 3.3 bedoelde bijschrijvingen niet, althans niet direct, contact opgenomen met de Belastingdienst, dit ondanks dat de brief er geen misverstand over laat bestaan wat met betrekking tot de voldoening van de belasting mis is gegaan.
6.4. Ingeval de Belastingdienst een gestort bedrag abusievelijk en buiten de wil van een belastingplichtige terugbetaalt, kan niet worden gezegd dat de belastingplichtige niet heeft betaald in de zin van artikel 20, eerste lid, eerste volzin, van de AWR.
6.5. Het Hof is van oordeel dat, gelet op het hedendaagse massale automatische betalingsverkeer met de Belastingdienst, van belanghebbende in redelijkheid kan worden verwacht dat hij bij de betaling van de omzetbelasting telkens de daarvoor bestemde acceptgiro gebruikt. Het is belanghebbendes daarvan afwijkende handelwijze die de terugbetaling heeft veroorzaakt. Naar het oordeel van het Hof is hier dan ook, gelet ook op het overwogene in 6.3, geen sprake van een situatie waarin de terugbetaling abusievelijk en geheel buiten de wil van belanghebbende is geschied dan wel van een daarmee gelijk te stellen situatie.
6.6. Gelet op de voorhanden zijnde gegevens, in onderling verband bezien, is het Hof van oordeel dat belanghebbende de in geding zijnde omzetbelasting niet heeft betaald in de zin van artikel 20 van de AWR en dat de naheffingsaanslag, met inbegrip van de boete, mitsdien rechtsgeldig is opgelegd.
6.7. Op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht worden de kosten die een belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende, voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
6.8. Ten aanzien van de door belanghebbende gevraagde proceskostenvergoeding in de bezwaarprocedure is het Hof van oordeel dat onder de gegeven omstandigheden geen recht bestaat op een proceskostenvergoeding. Het is uitsluitend aan belanghebbendes handelen te wijten dat de boete is opgelegd. Daarbij komt dat belanghebbende het opleggen van een boete had kunnen voorkomen door tijdig (telefonisch) contact op te nemen met de Belastingdienst. Nu de Inspecteur de, overigens terecht opgelegde, boete heeft laten vervallen uit coulance, welk laatste het Hof aannemelijk acht, is het Hof van oordeel dat de Inspecteur aan belanghebbende terecht geen proceskostenvergoeding heeft toegekend. Hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, leidt niet tot een andere conclusie.
6.9. Het vorenstaande voert het Hof tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is.
7. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
8. Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is vastgesteld door mrs. U.E. Tromp, J.T. Sanders en B. van Walderveen, in tegenwoordigheid van de griffier mr. L. van den Bogerd. De beslissing is op 27 februari 2009 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.