ECLI:NL:GHSGR:2009:BH9323

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
17 februari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
105.006.091/01, C07/226
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over medehuurderschap en huurbetalingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [de verhuurder] tegen een vonnis van de rechtbank Middelburg, waarin de kantonrechter de vordering van [de verhuurder] tot betaling van achterstallige huurpenningen door [geïntimeerde] heeft afgewezen. De zaak draait om de vraag of [geïntimeerde] als medehuurder kan worden aangemerkt van het pand dat door [Y] werd gehuurd. [Y] en [geïntimeerde] hebben sinds 1989 een relatie, maar zijn nooit gehuwd of geregistreerd partners geweest. De huurovereenkomst vermeldt alleen [Y] als huurder, en er is nooit een gezamenlijk verzoek gedaan om [geïntimeerde] als medehuurder aan te merken. Het hof oordeelt dat [geïntimeerde] niet als medehuurder kan worden aangemerkt, omdat de wettelijke procedure hiervoor niet is gevolgd. Het hof concludeert dat [de verhuurder] onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat [geïntimeerde] opzettelijk en bedrieglijk heeft gehandeld, en dat de vordering tot schadevergoeding niet kan worden toegewezen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en veroordeelt [de verhuurder] in de proceskosten van [geïntimeerde] in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector handel
Zaaknummer : 105.006.091/01
Rolnummer (oud) : 07/226
Zaak-/rolnummer rechtbank : 136399/06-866
arrest van de negende civiele kamer d.d. 17 februari 2009
inzake
[DE VERHUURDER],
wonende te [Woonplaats], België,
appellant in principaal appel,
verweerder in incidenteel appel,
hierna te noemen: [de verhuurder],
advocaat: mr. V.K.S. Budhu Lall te ‘s-Gravenhage,
tegen
[GEÏNTIMEERDE],
wonende te [Woonplaats], gemeente [X],
geïntimeerde in principaal appel,
appellante in incidenteel appel,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. L.M.J. Verheul-Duijverman te ‘s-Gravenhage.
Het geding
Bij exploot van 17 januari 2007 is [de verhuurder] in hoger beroep gekomen van het op 18 oktober 2006 in conventie en in reconventie tussen [de verhuurder] enerzijds en [Y] en [geïntimeerde] anderzijds gewezen vonnis van de rechtbank Middelburg, sector kanton, locatie Terneuzen. Bij memorie van grieven tevens inhoudende aanvulling van gronden heeft [de verhuurder] vier grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd. Bij memorie van antwoord tevens voorwaardelijk incidenteel appel heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden en tevens, voor het geval het gerechtshof de grieven van [de verhuurder] gegrond mocht achten en het vonnis van de kantonrechter mocht vernietigen en [geïntimeerde] als medehuurder mocht aanmerken, harerzijds grieven tegen het vonnis aangevoerd. [de verhuurder] heeft hierop een memorie van antwoord in voorwaardelijk incidenteel appel genomen en daarbij producties overgelegd. Tenslotte hebben partijen arrest gevraagd en heeft [de verhuurder] de stukken overgelegd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. Tussen partijen staat het volgende vast als enerzijds gesteld en anderzijds onvoldoende gemotiveerd betwist.
a. [Y] (hierna: [Y]) en [geïntimeerde] hebben sinds 1989 een relatie. Zij leven samen op basis van volstrekte gescheiden vermogens en hebben dit in 1999 notarieel laten vastleggen. Zij zijn niet gehuwd (geweest) en zijn geen geregistreerd partner van elkaar (geweest).
b. Een door [Y] als huurder en [de verhuurder] als verhuurder ondertekende “huurovereenkomst kantoorruimte en andere bedrijfsruimte niet ex art. 7A:1624 BW” houdt onder meer in:
“….
Naam : [Y]
(…)
Burgerlijke staat : Gehuwd
Huwelijksgoederenrecht : Gemeenschap van Goederen …”
c. Er is nimmer een gezamenlijk verzoek gedaan door [Y] en [geïntimeerde] op grond van art. 6:267 BW te bepalen dat [geïntimeerde] mede-huurder zal zijn van het pand [Straatnaam] te [Plaatsnaam] (hierna: het pand).
d. [de makelaar], makelaar bij Brandax Makelaardij te Axel (hierna: [de makelaar]), is als vertegenwoordiger voor [de verhuurder] opgetreden bij de verhuur van het onder 1c genoemde pand.
2. [de verhuurder] heeft in conventie van [Y] en [geïntimeerde] hoofdelijk de achterstallige huurpenningen over de periode van 1 augustus 2005 tot 1 april 2006, te weten € 9.320,64, met rente gevorderd, alsmede de gebruikslasten van de gehuurde woning tot 1 april 2006 ad in ieder geval € 177,65, buitengerechtelijk incassokosten ad € 500,-- en proceskosten. Hij heeft hieraan ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] naast [Y] medehuurder van het pand is en deswege gehouden het verschuldigde te voldoen.
[Y] en [geïntimeerde] hebben in reconventie de veroordeling van [de verhuurder] gevorderd tot betaling van € 1.500,--, met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 10 mei 2006 en proceskosten.
De kantonrechter heeft het in conventie gevorderde ten aanzien van [Y] toegewezen, met dien verstande dat op het bedrag aan achterstallige huurpenningen de betaalde waarborgsom ad € 5.000,-- in mindering dient te komen en [de verhuurder] geen recht heeft op de huurprijs over de periode van 17 tot en met 31 maart 2006. Het in reconventie gevorderde is afgewezen. Voorts heeft de kantonrechter geoordeeld dat de conventionele vordering tegen [geïntimeerde] dient te worden afgewezen. Hiertegen richten zich de grieven, die zich lenen voor gezamenlijke behandeling.
3. [de verhuurder] stelt dat [geïntimeerde] als mede-huurder dient te worden aangemerkt. Ingevolge art. 150 Rv rust de stelplicht op dit punt en de last te bewijzen dat hiervan sprake is op [de verhuurder], aangezien hij zich op de daaraan verbonden rechtsgevolgen beroept.
De door [de verhuurder] als verhuurder en [Y] als huurder ondertekende schriftelijke vastlegging van de huurovereenkomst vermeldt alleen [Y] als huurder. [geïntimeerde] wordt in deze akte niet vermeld. Zij heeft de akte niet ondertekend. Dit brengt mee dat op grond van deze akte alleen [Y] als huurder van het pand kan worden aangemerkt.
4. Vast staat dat [geïntimeerde] en [Y] nimmer met elkaar gehuwd zijn geweest en dat evenmin op enig moment sprake is geweest van een geregistreerd partnerschap. Ingevolge art. 7:266 BW doet zich mitsdien niet de situatie voor dat [geïntimeerde] van rechtswege medehuurder is (geworden). Dat [de verhuurder] blijkens het onder 1b weergegeven feit kennelijk van een andere opvatting over het voor de relatie tussen [Y] en [geïntimeerde] geldende huwelijksgoederenregime is uitgegaan, doet daar niet aan af.
5. [de verhuurder] stelt ter onderbouwing van zijn stelling dat [geïntimeerde] ook als huurder moet gelden dat onderhandelingen hebben plaatsgevonden, waaraan zowel [geïntimeerde] als [Y] hebben deelgenomen. [geïntimeerde] heeft haar visitekaartje overhandigd. De onderhandelingen hebben tot overeenstemming geleid en daarmee is tussen [geïntimeerde] en [Y] met [de verhuurder] een overeenkomst tot stand gekomen. [geïntimeerde] heeft dit bevestigd door de borg en de huur te betalen en het pand (met haar kinderen) te bewonen, vanuit het pand haar beroep uit te oefenen en met [de verhuurder] contact te onderhouden over gebreken aan het pand, aldus [de verhuurder].
6. In het licht van de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde], die stelt dat zij slechts één keer bij een bezichtiging aanwezig is geweest en haar visitekaartje als normale handeling tijdens de kennismaking overhandigd te hebben, zijn de stellingen van [de verhuurder] over de daadwerkelijke betrokkenheid van [geïntimeerde] bij het totstandkomen van de huurovereenkomst, zoals die tot uitdrukking komt in verklaringen en gedragingen, ook in hoger beroep onvoldoende concreet en specifiek. Ook hetgeen [de makelaar] op dit punt aangeeft in zijn schriftelijke verklaring van 23 mei 2006 is onvoldoende geconcretiseerd. Bij gebreke van concrete stellingen wordt aan bewijslevering niet toegekomen.
7. Het gegeven dat [geïntimeerde] de borg en de huur heeft voldaan leidt niet tot medehuurderschap. Ingevolge art. 6:30 BW kan een zodanige verbintenis door een derde worden nagekomen. Bijkomende omstandigheden, waaruit volgt dat [geïntimeerde] deze betalingen heeft gedaan ter voldoening van op haar zelf rustende verplichtingen, zijn gesteld noch gebleken. Bij gebreke van concrete stellingen wordt aan bewijslevering niet toegekomen.
8. Vaststaat dat [geïntimeerde] (met de twee kinderen) in het pand met [Y] heeft samengewoond. Het pand heeft haar tot november 2004 tot hoofdverblijf gestrekt. Waar niet kan worden aangenomen dat [geïntimeerde] partij was bij het sluiten van de huurovereenkomst dan wel ex art. 7:266 BW geldt dat om [geïntimeerde] partij bij die overeenkomst te maken, de door art. 7:267 BW voorgeschreven procedure gevolgd had dienen te worden. Vast staat dat dit niet is gebeurd. Mitsdien heeft ook het gestelde samenwonen geen medehuurderschap van [geïntimeerde] tot gevolg. Dat [geïntimeerde] belang heeft bij de huurovereenkomst en haar werkzaamheden van uit het pand verricht heeft, maken dit niet anders. Hetzelfde geldt op gelijke gronden voor de gestelde contacten (telefonische opzegging, reparaties) tussen [geïntimeerde] en [de verhuurder]. Gelet op het voorafgaande is het antwoord op de vraag of [geïntimeerde] dan wel [Y] de huurovereenkomst telefonisch heeft opgezegd niet van belang voor het gestelde mede-huurderschap van [geïntimeerde]. Om die reden gaat het hof aan bewijslevering op dit punt voorbij.
Slotsom is dat [geïntimeerde] niet als medehuurder is aan te merken en niet uit dien hoofde aansprakelijk is voor niet betaalde huurtermijnen en lasten.
9. In hoger beroep stelt [de verhuurder] nog dat [geïntimeerde] in strijd met de maatschappelijke zorgvuldigheid heeft gehandeld en uit dien hoofde schadeplichtig is, aangezien [geïntimeerde] en [Y] [de verhuurder] opzettelijk en bedrieglijk hebben misleid over hun relatie.
Blijkens de schriftelijke vastlegging van de huurovereenkomst ging [de verhuurder] ervan uit dat [geïntimeerde] en [Y] gehuwd waren in gemeenschap van goederen. Gesteld wordt dat [Y] dit had aangegeven. [Y] betwist dit.
Aangezien [de verhuurder] zich erop beroept dat [geïntimeerde] hem opzettelijk en bedrieglijk heeft misleid en zich op de daaraan verbonden rechtsgevolgen beroept (schadeplichtigheid), rust de stelplicht en de bewijslast terzake op [de verhuurder].
Specifieke verklaringen of concrete gedragingen van [geïntimeerde] waaruit opzettelijke en bedriegelijke misleiding van [geïntimeerde] volgt, zijn niet (voldoende) gesteld of gebleken.
[de verhuurder] stelt verder dat [geïntimeerde] de indruk wekte dat zij gehuwd was in algehele gemeenschap van goederen, maar waarop die indruk in concreto gebaseerd is, is niet gesteld of gebleken. Dat Van den Brand of [de verhuurder] op dit punt nader zijn ingegaan (bijvoorbeeld door [geïntimeerde] expliciet naar haar burgerlijke staat te vragen), is evenmin gesteld of gebleken. Juist gezien het toen bij [de makelaar] bekende feit dat [geïntimeerde] op dat moment kostwinner was en [Y] geen inkomsten had, had dit wel voor de hand gelegen.
Slotsom is dat [de verhuurder] heeft onvoldoende gesteld heeft om onrechtmatig gedrag van [geïntimeerde] te kunnen aannemen. Bovendien ontbreekt een bewijsaanbod dat aan de daaraan in hoger beroep te stellen eisen voldoet. Op deze gronden wordt aan bewijslevering op dit punt niet toegekomen. De grondslag van deze vordering is derhalve niet komen vast te staan. De gevorderde schade (in de vorm van de achterstallige huur) is niet toewijsbaar.
10. Het vorenstaande leidt ertoe dat het in de memorie van grieven gestelde niet kan leiden tot vernietiging van het bestreden vonnis en een andere beslissing. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Aangezien niet is voldaan aan de voorwaarde waaronder het incidenteel beroep is ingesteld, behoeft dit geen behandeling.
[de verhuurder] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van [geïntimeerde] in hoger beroep.
Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis;
veroordeelt [de verhuurder] in de proceskosten van [geïntimeerde] in hoger beroep, tot op heden begroot op € 251,-- aan verschotten en op € 632,-- aan salaris voor de advocaat;
verklaart dit arrest wat de veroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Th.W.H.E. Schmitz, M.C.M. van Dijk en M.J. van der Ven en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 februari 2009 in aanwezigheid van de griffier.