ECLI:NL:GHSGR:2009:BH9157

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
17 februari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
105.001.254-01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkoop van een auto en tegenbewijswaardering in internationaal privaatrecht

In deze zaak gaat het om de vraag of een auto is verkocht aan de reparateur, waarbij de appellant, wonende in New York, stelt dat hij de auto nooit heeft verkocht. Het Gerechtshof 's-Gravenhage heeft in een tussenarrest van 6 april 2006 de appellant toegelaten tot tegenbewijs. De getuigenverhoren vonden plaats op 13 februari en 13 april 2007. De appellant heeft verklaard dat hij de originele kentekenpapieren in 1986 aan de geïntimeerde heeft gegeven, maar het hof heeft in een eerder arrest vastgesteld dat hij in mei 1998 het kentekenbewijs aan de geïntimeerde heeft toegezonden. Het hof oordeelt dat de verklaring van de appellant niet voldoende gewicht heeft, omdat het hof al had aangenomen dat de auto in mei 1998 aan de geïntimeerde is verkocht.

De appellant heeft als getuige verklaard dat hij nooit de intentie heeft gehad om de auto te verkopen, terwijl de getuige van de geïntimeerde heeft verklaard dat er in mei 1998 overeenstemming is bereikt over de verkoop van de auto voor f. 25.000,-. Het hof concludeert dat de appellant in zijn tegenbewijslevering niet is geslaagd. De rechtbank heeft geen overweging gewijd aan het toepasselijke recht, maar het hof gaat uit van de toepasselijkheid van Nederlands recht, dat geen specifieke vormvereisten stelt voor de verkoop en overdracht van een auto. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt de appellant in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector handel
Zaaknummer : 105.001.254/01
Rolnummer (oud) : 03/1406
Rolnummer rechtbank : 02/3189
arrest van de vijfde civiele kamer d.d. 17 februari 2009
inzake
[appellant],
wonende te New York (Verenigde Staten van Amerika),
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
procesadvocaat: mr. R. van Kessel te ’s-Gravenhage,
tegen
RESTAURATIEBEDRIJF [geïntimeerde] B.V.
gevestigd te Boskoop,
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
procesadvocaat: mr. F.J.H. Somers te Alphen aan den Rijn.
Het verdere verloop van het geding
Bij tussenarrest van 6 april 2006 heeft het hof [appellant] toegelaten tot tegenbewijs. De getuigenverhoren hebben plaatsgevonden op 13 februari en 13 april 2007. [appellant] heeft een memorie na enquete en contra-enquete genomen (MnE), en [geïntimeerde] een antwoordmemorie na enquete en contra-enquete (AMnE). Vervolgens hebben partijen andermaal arrest gevraagd.
De verdere beoordeling van het hoger beroep
1. In voormeld tussenarrest is overwogen dat voorzover [appellant] betwist dat [geïntimeerde] over het origineel van het (Amerikaanse) kentekenbewijs beschikte, deze betwisting faalt en dat [appellant] voorts de stelling van [geïntimeerde], dat [appellant] haar in mei 1998 desgevraagd het originele kentekenbewijs van de auto heeft toegezonden, onvoldoende heeft weersproken, zodat dat als vaststaand moet worden aangenomen. Gelet hierop heeft het hof voorshands aangenomen dat de auto in mei 1998 aan [geïntimeerde] is verkocht en [appellant] toegelaten tot tegenbewijs.
2. Naar aanleiding van de opmerking van [appellant] onder 26 MnE, dat voor de beoordeling van de eigendom van de auto niet maatgevend is wie de beschikking heeft over het originele kentekenbewijs, wijst het hof er op dat het tussenarrest niet berust op de gedachte dat het bezit van het originele kentekenbewijs maatgevend is voor de eigendom – dat is niet zo, zie ook rov. 7 hierna – maar op de gedachte dat niet goed is in te zien waarom [appellant] [geïntimeerde] in 1998 het originele kentekenbewijs zou hebben toegezonden indien het niet de bedoeling was om haar de eigendom van de auto te verschaffen.
3. [appellant] heeft alleen zichzelf als getuige doen horen. In het tegengetuigen- verhoor van [geïntimeerde] is alleen [getuige] voorgebracht. Verder heeft [appellant] met het oog op zijn tegenbewijslevering – als de bijlagen 1 t/m 6 bij zijn MnE – een aantal schriftelijke stukken overgelegd.
4. Om [appellant] in het hem opgedragen tegenbewijs geslaagd te kunnen achten is voldoende dat hij de voorshandse aanname/het vermoeden, dat de auto in mei 1998 aan [geïntimeerde] is verkocht, weet te ontzenuwen.
5. De bijlagen 1 en 2 bij [appellant]’s MnE betreffen schriftelijke verklaringen van de New Yorkse [autohandelaar] en de New Yorkse advocaat John W. Young. Deze verklaringen komen neer op het volgende. Het ‘Certificate of registration’ (kentekenbewijs), dat volgens de wetgeving van de Staat New York in de auto moet worden bewaard, is niet een document dat kan worden gebruikt om een voertuig te verkopen of te leveren. Daarvoor is het volgens die wetgeving – wanneer het, zoals in dit geval, gaat om een voertuig van voor 1972 – vereist dat de verkoper de formulieren MV-51, MV-51B en DTF-802 invult en ondertekent, en dat hij het kentekenbewijs dateert en ondertekent. Het (door [geïntimeerde] ter griffie gedeponeerde) kentekenbewijs met nummer 1989807500668 is niet van een handtekening voorzien, terwijl niet is gebleken dat een MV-51 formulier is ondertekend en/of afgegeven. Onder het recht van de Staat New York heeft derhalve rechtens geen verkoop of overdracht plaatsgevonden.
6. [appellant] stelt zich, zo begrijpt het hof, op basis van deze verklaringen op het standpunt dat niet is voldaan aan de vereiste formaliteiten voor verkoop en levering van de auto.
7. Volgens het Nederlandse Burgerlijk Wetboek (BW) is voor verkoop van een auto alleen wilsovereenstemming vereist en voor de eigendomsoverdracht daarvan alleen een geldige titel, beschikkingsbevoegdheid en een levering (bijvoorbeeld door bezitsverschaffing longa manu, artikel 3:115 sub c BW). Er gelden geen nadere vormvoorschriften. Naar het recht van de Staat New York is dat, afgaande op de in rov. 5 genoemde verklaringen, (mogelijkerwijs) wel het geval.
8. Hoewel [appellant] zijn gewone verblijfplaats in New York heeft, en ook in 1998 had, heeft de rechtbank geen overweging gewijd aan het toepasselijke recht. Klaarblijkelijk is zij uitgegaan van de toepasselijkheid van Nederlands recht. In ieder geval duidt niets in haar vonnis van 28 mei 2003 er op dat de rechtbank het recht van de Staat New York (impliciet) zou hebben toegepast; partijen hebben in de eerste aanleg ook niets gesteld dat er op zou kunnen wijzen dat zij een ander rechtstelsel dan dat van Nederland toepasselijk achtten. Bij memorie van grieven heeft [appellant] er niet over geklaagd dat de rechtbank niet het recht van de Staat New York toepasselijk heeft geacht. Voorzover in zijn stellingen bij MnE (en zijn akte in hoger beroep) een grief van deze strekking gelezen zou moeten worden, wordt daaraan voorbij gegaan op grond van de ‘in beginsel strakke regel’ dat alle grieven in de memorie van grieven moeten worden opgenomen, en er geen reden is om een uitzondering op dit beginsel aan te nemen. [geïntimeerde] heeft die nieuwe grief niet aanvaard (AMnE onder 9). Derhalve moet (ook) in hoger beroep worden uitgegaan van de toepasselijkheid van Nederlands recht dat, zoals onder 7 is overwogen, aan verkoop en overdracht van een auto niet de eis stelt dat aan de in rov. 5 genoemde formaliteiten is voldaan.
9. Een grief met de strekking dat het recht van de Staat New York moet worden toegepast zou bovendien niet opgaan, gelet op het navolgende. Nederland en de VS, waar [appellant] zijn gewone verblijfplaats had, waren in 1998 aangesloten bij het Weens Koopverdrag. Uit het feit dat [geïntimeerde] een vennootschap is die het restauratiebedrijf uitoefent, valt af te leiden dat zij de auto niet heeft bestemd voor persoonlijk gebruik of gebruik in gezin of huishouding. Ingevolge de artikelen 1 lid 1 sub a, 2 sub a en 10 sub b van het Weens Koopverdrag is dit verdrag op de (gestelde) koopovereenkomst van toepassing. Artikel 11 van het Weens Koopverdrag bepaalt dat een koopovereenkomst aan geen enkel vormvereiste is onderworpen. In aanmerking nemende dat door de VS noch Nederland de in artikel 12 van dat verdrag bedoelde verklaring ingevolge artikel 96 is afgelegd, zijn aan de koop de in rov. 5 genoemde formele eisen dus niet te stellen. Het Weens Koopverdrag heeft blijkens artikel 4, aanhef en sub b daarvan geen betrekking op de gevolgen die de overeenkomst kan hebben voor de eigendom van de verkochte zaken. De overdracht van de auto wordt, nu deze zich in 1998 in Nederland bevond, naar Nederlands internationaal privaatrecht (zie HR 3 september 1999, NJ 2001, 405) geregeerd door Nederlands recht.
10. Ten betoge dat onaannemelijk is dat hij de auto voor f. 25.000,- zou hebben verkocht (MnE onder 29 in fine) heeft [appellant] er op gewezen dat in de verklaringen van Tierno en Young tevens is te lezen dat naar hun opvatting de auto een zeer zeldzaam antiek voertuig is met een waarde van $ 450.000,- à $ 500.000,- (Tierno) of meer dan $ 350.000,- (Young). De auto bevindt zich echter al sinds 1986 in Nederland, zodat Tierno en Young deze (in ieder geval de afgelopen 20 jaar) niet hebben kunnen zien. Vast staat dat de auto zich in 1998 in gedemonteerde staat bevond en in feite niet meer was dan een partij onderdelen waarmee een auto gebouwd kon worden. Bij deze stand van zaken kunnen de verklaringen van Tierno en Young over de waarde van de auto niet voldoende tegenwicht bieden tegen het taxatierapport van 27 april 1998 van CED Bergweg die na eigen onderzoek van de auto de marktwaarde daarvan op f. 40.000,- heeft gesteld.
11. Bijlage 3 bij MnE betreft een afschrift van een kentekenbewijs dat door de Staat New York aan [appellant] op 2 april 2009 is afgegeven voor de auto in kwestie, terwijl bijlage 6 een foto bevat van de nummerplaat met het kentekennummer dat in dit kentekenbewijs staat vermeld. Hieruit blijkt volgens Soghalanian dat de bevoegde autoriteiten van de Staat New York er vanuit gingen dat de eigendom van de auto bij hem berust. Niet gesteld is evenwel dat die autoriteiten op de hoogte waren van de eigendomsaanspraak van [geïntimeerde] – aan te nemen valt dat de New Yorkse autoriteiten uitsluitend zijn afgegaan op door [appellant] gepresenteerde documenten waarin die aanspraak niet was vermeld – zodat aan het feit dat zij aan [appellant] een kentekenbewijs hebben afgegeven geen betekenis toekomt bij de beantwoording van de vraag of [appellant] in 1998 de auto aan [geïntimeerde] heeft verkocht. Bijlage 4, waaruit blijkt dat de auto in 2007 enige tijd op naam van [appellant] verzekerd is geweest, kan hem om mutatis mutandis dezelfde reden niet baten, net zo min als de bijlagen 5A en 5B, die alleen maar bevestigen dat [appellant] eigenaar van de auto is geweest, hetgeen in deze procedure nimmer ter discussie heeft gestaan.
12. Als getuige heeft [appellant] verklaard dat de originele kentekenpapieren in 1986, in het kader van de invoer van de auto in Nederland, in een enveloppe met andere papieren aan [geïntimeerde] zijn gegeven. Deze verklaring kan evenwel geen gewicht in de schaal leggen omdat het hof in het tussenarrest als vaststaand heeft aangenomen dat [appellant] in mei 1998 dat kentekenbewijs aan [geïntimeerde] heeft toegezonden en er geen aanleiding is om op dit oordeel terug te komen nu (i)
het hof bij dat oordeel al had betrokken dat [appellant] zich op het standpunt stelde dat hij dat kentekenbewijs in 1986 aan [geïntimeerde] had gegeven en (ii) niets er op wijst dat de verklaring van Young (zie rov. 5), dat het kentekenbewijs zich in het dashboardkastje van het voertuig bevond, op eigen wetenschap berust.
13 Tot slot is er de getuigenverklaring van [appellant], dat hij nimmer telefonisch contact heeft gehad met [geïntimeerde], ook niet in 1998, dat hij nimmer van plan is geweest om de auto te verkopen en dat hij ook niet heeft gedaan, ook niet aan [geïntimeerde]. Hier staat tegenover dat getuige [getuige] heeft verklaard dat hij de verklaring die hij ter gelegenheid van de comparitie bij de rechtbank op 3 april 2003 heeft afgelegd, volledig handhaaft en dat hij bij die gelegenheid had verklaard dat [appellant] in mei 1998 telefonisch contact met [geïntimeerde] had opgenomen en dat zij er toen overeenstemming over hadden bereikt dat [appellant] f. 25.000,- kon krijgen en dat de auto dan aan [geïntimeerde] toekwam. Gelet ook op het hiervoor onder 5 t/m 12 overwogene is er geen reden om meer geloof te hechten aan de verklaring van Soghalanian dan aan die van [getuige], te minder daar voor de verklaring van [getuige] steun is te vinden in de schriftelijke verklaring van Peter Baretta, die als productie 6 bij CvA in het geding is gebracht en (indirect) in de brief van [geïntimeerde] aan haar advocaat d.d. 18-2-1998 (productie 1 bij MvA).
14. Het hof komt tot de slotsom dat [appellant] in zijn tegenbewijslevering niet is geslaagd. Het bestreden vonnis zal daarom worden bekrachtigd, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep.
Beslissing
Het hof:
- bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank ’s-Gravenhage van 28 mei 2003;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op het bedrag van € 2.927,-, waarvan € 245,- voor verschotten en € 2.682,- voor kosten van haar advocaat;
- verklaart dit arrest ten aanzien van de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C. Fasseur-van Santen, T.H. Tanja-van den Broek en M.Y. Bonneur, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 februari 2009 in aanwezigheid van de griffier.