ECLI:NL:GHSGR:2009:BH7510

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
24 maart 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
105.003.483/01 / 05/1095 (oud)
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatig strafvorderlijk optreden en teruggave van inbeslaggenomen voorwerpen

In deze zaak gaat het om de appellant, wonende te Groningen, die in hoger beroep is gekomen van een vonnis van de rechtbank 's-Gravenhage. De appellant, vertegenwoordigd door mr. L.Ph.J. van Utenhove, heeft de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door mr. A.Th.M. ten Broeke, aangeklaagd wegens onrechtmatig optreden van het openbaar ministerie en de teruggave van inbeslaggenomen voorwerpen. De appellant stelt dat de inbeslaggenomen goederen niet tijdig en onvolledig zijn teruggegeven, en dat er sprake is van immateriële schade door het handelen van de Staat.

De rechtbank had eerder de vordering van de appellant afgewezen, waarbij de rechtbank oordeelde dat de last tot teruggave op 25 januari 2000 was gegeven en dat de periode tot de feitelijke teruggave op 17 maart 2000 niet onrechtmatig was. De appellant heeft veertien grieven ingediend, die door de Staat zijn bestreden. Het hof heeft de zaak schriftelijk behandeld en de appellant is toegelaten tot bewijsvoering over de vraag of er eerder een last tot teruggave is gegeven.

Het hof heeft vastgesteld dat de bevoegdheid om te beslissen over de teruggave van inbeslaggenomen goederen bij het openbaar ministerie ligt. De appellant heeft aangevoerd dat de sleutels van de inbeslaggenomen kluis ook in beslag zijn genomen, maar het hof heeft geoordeeld dat de bewijslast bij de appellant ligt. De appellant heeft ook grieven ingediend over de disproportionaliteit van het politieoptreden bij de doorzoeking, maar het hof heeft deze grieven afgewezen. De beslissing van het hof houdt in dat de appellant bewijs mag leveren over de inbeslagname van de sleutels en dat verdere beslissingen worden aangehouden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector handel
Zaaknummer : 105.003.483/01
Rolnummer (oud) : 05/1095
Rolnummer rechtbank : 04-2800
arrest van de eerste civiele kamer d.d. 24 maart 2009
inzake
[Naam],
wonende te Groningen,
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. L.Ph.J. van Utenhove te 's-Gravenhage,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie),
zetelend te 's-Gravenhage,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. A.Th.M. ten Broeke te 's-Gravenhage.
Het geding
Bij exploot van 29 juli 2005 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 18 mei 2005, door de rechtbank 's-Gravenhage gewezen tussen partijen. Bij memorie van grieven (met producties) heeft [appellant] veertien grieven tegen het vonnis aangevoerd, welke door de Staat bij memorie van antwoord zijn bestreden. Daarna hebben partijen de zaak voor het hof schriftelijk doen bepleiten. Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. Het gaat in deze zaak om het volgende.
1.1 [appellant] is door de rechtbank Den Bosch op 23 december 1999 en in hoger beroep door het gerechtshof Den Bosch op 11 juli 2000 veroordeeld wegens overtreding van de Opiumwet. De Hoge Raad heeft het cassatieberoep van [appellant] verworpen.
1.2 In het onderzoek voor deze zaak hebben op 14 september 1999 doorzoekingen plaatsgevonden waarbij goederen van [appellant] in beslag zijn genomen. Ter terechtzitting in eerste aanleg op 8 en 9 december 1999 heeft de raadsman van [appellant] teruggave van de inbeslaggenomen goederen verzocht. De rechtbank heeft op dat verzoek niet beslist.
1.3 Bij brief van 25 januari 2000 heeft een parketsecretaris namens de officier van justitie de teruggave van de inbeslaggenomen voorwerpen gelast. [appellant] heeft op 17 maart 2000 de inbeslaggenomen voorwerpen, voor zover nog bij de politie aanwezig, opgehaald of kunnen ophalen.
1.4 De Regiopolitie Groningen en [appellant] zijn overeengekomen dat de Regiopolitie aan [appellant] ter afwikkeling van door laatstgenoemde geleden schade, bestaande uit beschadiging van een inbeslaggenomen kluis en het wegmaken van een inbeslaggenomen afzuigkap, ƒ 1.750,- zou betalen. De raadsman van [appellant] heeft de Staat bij brief van 10 januari 2001 aansprakelijk gesteld voor verdere schade van diverse aard. De Staat heeft aansprakelijkheid van de hand gewezen.
2. [appellant] heeft bij de rechtbank gevorderd dat deze Staat zal veroordelen aan hem € 50.957,39 te betalen, met rente en kosten. De rechtbank heeft de vordering afgewezen.
3. De eerste tot en met achtste grief hebben betrekking op de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de inbeslaggenomen voorwerpen, het ter zake van de teruggave van inbeslaggenomen voorwerpen geldende recht en de teruggave van die voorwerpen nadat de verplichting daartoe was ontstaan. De rechtbank is ervan uitgegaan dat zijdens de officier van justitie op 25 januari 2000 een last tot teruggave is gegeven, dat de voorwerpen op 17 maart 2000 zijn opgehaald en dat de daartussen liggende periode gelet op de omstandigheden van het geval niet zodanig lang is dat daardoor onrechtmatig is gehandeld. De rechtbank heeft voorts overwogen dat ingevolge artikel 552a Sv [appellant] zich gedurende de strafprocedure bij de strafrechter had kunnen beklagen over het uitblijven van een last tot teruggave en dat uit het gesloten stelsel van rechtsmiddelen voortvloeit dat de burgerlijke rechter zich zal onthouden van toetsing van de onrechtmatigheid van het voortduren van het beslag voordat een last tot teruggave is gegeven. De rechtbank heeft bovendien overwogen dat niet is gebleken dat de sleutels van de inbeslaggenomen kluis mede in beslag zijn genomen en dat de omstandigheid dat [appellant] de kluis niet onmiddellijk na de teruggave kon openen, niet aan de Staat kan worden toegerekend. Het betoog van [appellant] komt erop neer dat de verplichting tot teruggave al begin november 1999 is ontstaan omdat verbalisanten toen aan hem hebben medegedeeld dat hij zijn spullen kon terugkrijgen en bovendien een bevel daartoe toen namens de officier van justitie door een parketsecretaris was gegeven. Hij biedt daarvan bewijs aan. [appellant] brengt verder naar voren dat de verwijzing door de rechtbank naar het gesloten stelsel van rechtsmiddelen geen steun vindt in het recht dan wel onjuist en ontoereikend is gemotiveerd, aangezien in het onderhavige geval geen sprake was van de afwijzing door de officier van justitie van een verzoek tot teruggave. Hij is bovendien van mening dat de teruggavedatum moet worden gesteld op 11 april 2000, omdat hij pas toen weer de beschikking had over de voor het openen van de teruggegeven kluis benodigde sleutels. Hij stelt dat de oorspronkelijke sleutels wel degelijk in beslag zijn genomen en dat de rechtbank uit het oog verliest dat er nooit een lijst van inbeslaggenomen voorwerpen is gekomen. De grieven zullen gezamenlijk worden behandeld.
4. Het hof stelt voorop dat de bevoegdheid om te beslissen over de teruggave van inbeslaggenomen goederen ingevolge art. 116, eerste lid, Sv berust bij het openbaar ministerie. Dat leidt ertoe dat [appellant] aan mededelingen van politiefunctionarissen over teruggave geen rechten kan ontlenen. Indien het openbaar ministerie meent dat tot teruggave moet worden overgegaan, geeft het een last tot teruggave aan degene onder wie de goederen zich bevinden (in het onderhavige geval de politie). Ingevolge artikel 552a Sv kon [appellant] over het uitblijven van zodanige last tot drie maanden na de verwerping van zijn cassatieberoep een klaagschrift indienen bij het gerecht waarbij de vervolging van de zaak op dat moment plaatsvond of laatstelijk had plaatsgevonden. Voor het indienen van een zodanig klaagschrift is, anders dat [appellant] aanvoert, niet vereist dat het openbaar ministerie op een verzoek tot teruggave afwijzend heeft beslist. Dat leidt tot de slotsom dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat uit het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in strafzaken voortvloeit dat de burgerlijke rechter zich onthoudt van de toetsing van de rechtmatigheid van het voortduren van het beslag tot de last tot teruggave is gegeven.
5. Indien de last tot teruggave op 25 januari 2000 is gegeven, is het hof met de rechtbank van oordeel dat de periode tot de feitelijke teruggave op 17 maart 2000 onder de gegeven omstandigheden (waaronder begrepen een tijdelijke onbereikbaarheid van [appellant]) niet zodanig lang was dat van onrechtmatig talmen sprake is. [appellant] heeft evenwel gesteld en aangeboden te bewijzen dat een last tot teruggave door het openbaar ministerie al eerder is gegeven. Het hof zal hem tot dat bewijs toelaten.
6. Dat [appellant] de kluis bij teruggave niet kon openen omdat hij op 17 maart 2000 niet de beschikking had over de benodigde (mogelijk inbeslaggenomen) sleutels, maakt op zichzelf niet dat in algemene zin een latere teruggavedatum heeft te gelden, aangezien blijkens het bewijs van ontvangst dat bij de teruggave is opgemaakt, de kluis slechts één van de teruggegeven voorwerpen was. Voorts overweegt het hof dat, indien [appellant] voorwerpen die zich in de kluis bevonden, zo dringend nodig had dat hij daarmee niet tot 11 april 2000 kon wachten, hij ervoor had kunnen kiezen de kluis op andere wijze te laten openen.
7. De Staat heeft gemotiveerd betwist dat de kluissleutels in beslag zijn genomen. De bewijslast daarvan berust bij [appellant]; dat wordt niet anders doordat een lijst van inbeslaggenomen voorwerpen niet is overgelegd. Gelet op het door hem in eerste aanleg gedane bewijsaanbod zal hem worden toegelaten te bewijzen dat de kluissleutels in beslag zijn genomen. Mocht hij slagen in dat bewijs, dat zal de Staat de kosten van het laten maken van vervangende sleutels moeten vergoeden.
8. De negende grief betreft de overweging van de rechtbank ter zake van een opnieuw gemaakte tekening. [appellant] brengt naar voren dat de betreffende tekening nodig was voor een door hem gewenst deelcertificaat en legt daartoe stukken over. Hij geeft bovendien wederom aan dat hij de tekening opnieuw heeft moeten maken. De Staat heeft daartegenover betwist dat [appellant] de tekening opnieuw heeft gemaakt, dat hij daarvoor drie dagen nodig heeft gehad en dat hij daardoor drie dagen inkomsten is misgelopen.
9. De grief leidt niet tot resultaat. Ervan uitgaande dat [appellant] de tekening opnieuw heeft moeten maken, staat daarmee nog niet vast dat hij daarvoor drie dagen nodig heeft gehad, dat hij daarvoor vrij heeft moeten nemen en dat hij daardoor inkomensschade heeft geleden.
10. De tiende grief richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat niet is gebleken dat bij de doorzoeking disproportioneel is opgetreden. [appellant] stelt zich op het standpunt dat het door de politie bij het binnentreden toegepaste geweld onnodig en disproportioneel is geweest. Hij brengt ten bewijze een aantal kleurenfoto’s in het geding.
11. De grief slaagt niet. Alleen uit de als producties 6, 7, 8, 19, 20 en 21 overgelegde foto’s blijkt enige schade, en wel kennelijk aan de geforceerde voordeur, de vloerbedekking en de geforceerde kastdeur. De schade aan de geforceerde deuren is naar het oordeel van het hof het noodzakelijke gevolg van de omstandigheid dat bij de doorzoeking de politie niet kon beschikken over de noodzakelijke sleutels. Ter zake van de beschadiging van de vloerbedekking bevat de door [appellant] in het geding gebrachte offerte geen kostenpost, zodat het hof niet hoeft te oordelen over de vraag of de schade daaraan het gevolg is van disproportioneel politieoptreden.
12. De elfde grief keert zich tegen de overweging van de rechtbank dat niet genoegzaam is gebleken dat de schoonmaakkosten van de pc’s het gevolg zijn van de wijze van opslag tijdens de bewaarperiode. [appellant] brengt naar voren dat de pc’s gedurende acht maanden onbeschermd zijn opgeslagen in een stoffige omgeving en dat ze na teruggave niet meer naar behoren bleken te functioneren en dienden te worden gereinigd. De Staat heeft daar tegenover gesteld dat [appellant] de schade jegens de computerfirma heeft omschreven als preventief onderhoud schoonmaken, wat niet te rijmen valt met een niet naar behoren functionerend apparaat (hij had dat bij conclusie van antwoord ook al naar voren gebracht), en voorts dat [appellant] slechts een offerte en geen factuur in het geding heeft gebracht, zodat niet kan worden vastgesteld dat de geoffreerde werkzaamheden werkelijk zijn uitgevoerd.
13. [appellant] is bij pleidooi op deze schadepost in het geheel niet meer ingegaan. Het hof constateert dat [appellant] noch in eerste aanleg, noch in hoger beroep afdoende heeft gereageerd op het verweer van de Staat dat de offerte niet wijst op niet functionerende apparaten. Hij heeft evenmin een factuur overgelegd. Dat brengt het hof tot de slotsom dat niet is komen vast te staan dat [appellant] door de wijze van opslag van de pc’s schade heeft geleden. De grief faalt dus.
14. De twaalfde grief betreft de overweging van de rechtbank dat [appellant] voor vergoeding van zijn immateriële schade onvoldoende heeft gesteld en dat uit de overgelegde stukken niet blijkt dat zijn trauma verband houdt met het onrechtmatig handelen van de Staat. [appellant] licht zijn grief aldus toe dat hij zich door de voor hem traumatische gevolgen rond de teruggave van de in beslag genomen voorwerpen onder behandeling van een psycholoog heeft moeten stellen, verwijst daarbij naar een eerder overgelegde productie en ingenomen stellingen en legt ter verdere onderbouwing zijn patiëntenkaart alsmede enige persoonlijke aantekeningen over.
15. Het hof stelt voorop dat voor te vergoeden schade door aantasting in de persoon niet voldoende is dat sprake is van meer of minder sterk psychisch onbehagen of een zich gekwetst voelen. Uit de overgelegde medische verklaringen blijkt dat de psychotherapeutische behandeling van [appellant] het gevolg is geweest van zijn detentie en de door hem betwiste betrokkenheid bij drugssmokkel; de afhandeling van het beslag komt daarin niet ter sprake. Gelet daarop is het hof van oordeel dat er, nog daargelaten of met die behandeling een aantasting in de persoon gegeven is, onvoldoende oorzakelijk verband is komen vast te staan tussen de afhandeling van het beslag en de psychotherapeutische behandeling van [appellant]. De grief leidt niet tot resultaat.
16. Elke verdere beslissing zal worden aangehouden.
Beslissing
Het hof:
- laat [appellant] toe te bewijzen
a. dat het openbaar ministerie een last tot teruggave van de bij hem inbeslaggenomen voorwerpen vóór 25 januari 2000 heeft gegeven en, zo ja, wanneer deze last is gegeven;
b. dat bij de doorzoeking van zijn woning op 14 september 1999 de sleutels van de toen inbeslaggenomen kluis ook in beslag zijn genomen;
- bepaalt dat, indien [appellant] bewijs wenst te leveren door het doen horen van getuigen, de getuigenverhoren zullen worden gehouden in een der zittingszalen van het Paleis van Justitie aan de Prins Clauslaan 60 te ’s-Gravenhage ten overstaan van de hierbij benoemde raadsheer-commissaris mr. A.V. van den Berg, op 8 mei 2009 om 11:00 uur;
- bepaalt dat, indien een der partijen binnen veertien dagen na heden, onder gelijktijdige opgave van de verhinderdata van beide partijen en de te horen getuigen in de maanden mei tot en met juli van 2009, opgeeft dan verhinderd te zijn, de raadsheer-commissaris (in beginsel eenmalig) een nadere datum en tijdstip voor de getuigenverhoren zal vaststellen;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.V. van den Berg, T.H. Tanja-van den Broek en G. Dulek-Schermers en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 maart 2009 in aanwezigheid van de griffier.