ECLI:NL:GHSGR:2009:BH5600

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
10 februari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200012446-01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verwijzing van rogatoire commissie; geen strijd met Bewijsverdrag

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Gravenhage diende, hebben de vennootschappen PricewaterhouseCoopers International Ltd. en Harteneck López y Cía (hierna gezamenlijk PWC) hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank 's-Gravenhage. De zaak betreft een verwijzing van een rogatoire commissie in een procedure die aanhangig is in Argentinië tussen Carrefour en de appellanten. De Argentijnse rechter heeft verschillende rogatoire commissies gericht aan de Nederlandse Centrale Autoriteit, waaronder een specifieke commissie die vragen over het Nederlandse recht aan de universiteiten van Nijmegen en Leiden voorlegt.

De kantonrechter te Nijmegen heeft de rogatoire commissie verwezen naar de rechtbank Amsterdam, wat door de kantonrechter te Leiden is bevestigd. PWC betwist deze verwijzing en stelt dat deze in strijd is met het Verdrag inzake de verkrijging van bewijs in het buitenland in burgerlijke en handelszaken (het Bewijsverdrag) en de bijbehorende Uitvoeringswet. PWC stelt dat de verwijzing niet door de kantonrechter had mogen plaatsvinden, omdat deze bevoegdheid niet aan hem is toegekend.

Het hof overweegt dat er geen bewijs is dat de verwijzing in strijd is met het Bewijsverdrag. De grief van PWC faalt, omdat niet is aangetoond dat de verwijzing naar de kantonrechter te Amsterdam onterecht was. Het hof concludeert dat de verwijzing niet alleen mogelijk is via de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad, maar ook op basis van de Uitvoeringswet. De praktische uitvoering van rogatoire commissies kan vereisen dat een kantonrechter een commissie doorverwijst naar een andere kantonrechter indien dit vanuit proceseconomisch oogpunt wenselijk is.

Uiteindelijk bekrachtigt het hof de beschikking waarvan beroep en veroordeelt PWC in de kosten van het geding in hoger beroep, die aan de zijde van Carrefour zijn begroot op nihil voor verschotten en € 2.682,-- voor salaris van de advocaat.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector handel
Zaaknummer : 200.012.446/01
Rekestnummer rechtbank : 744495/08.933
beschikking van de eerste civiele kamer d.d. 10 februari 2009
inzake
1. de vennootschap naar vreemd recht PRICEWATERHOUSECOOPERS INTERNATIONAL LTD.,
gevestigd te Londen, Verenigd Koninkrijk,
2. de vennootschap naar vreemd recht HARTENECK LÓPEZ Y CÍA,
gevestigd te Ciudad Autónoma, Buenos Aires,
appellanten,
hierna gezamenlijk te noemen: PWC,
advocaat: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt te ’s-Gravenhage.
en
SUPERMARKETS NORTE INVESTMENTS B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
belanghebbende,
hierna te noemen: Norte,
advocaat: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt te ’s-Gravenhage,
tegen
1. CARREFOUR NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
2. de vennootschap naar vreemd recht CARREFOUR ARGENTINA S.A.,
gevestigd te Ciudad Autónoma, Buenos Aires,
verweerders,
hierna gezamenlijk te noemen: Carrefour (enkelvoud),
advocaat: mr. E. Grabandt te ’s-Gravenhage.
Het geding
Bij beroepschrift (met producties) van 25 juli 2008, ter griffie van het hof binnengekomen op 25 juli 2008, heeft PWC hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank ’s-Gravenhage, sector kanton, van 25 april 2008, waarbij PWC tegen deze beschikking één grief heeft gericht. Carrefour heeft een verweerschrift ingediend waarin zij de grief bestrijdt. Op 30 oktober 2008 heeft de mondelinge behandeling van de zaak plaatsgevonden, waarbij namens Norte en PWC het woord werd gevoerd door mr. L.R. Prins en mr. Z. Dogan, advocaten te Amsterdam, die pleitnotities in het geding hebben gebracht. Namens Carrefour werd het woord gevoerd door mr. J.M. Luycks, advocaat te Amsterdam, die eveneens pleitnotities heeft overgelegd. Vervolgens heeft het hof uitspraak bepaald op 9 december 2008, welke datum vervolgens nader is bepaald op heden. Zoals ter zitting afgesproken heeft Carrefour nadien nog twee uitspraken van het hof Arnhem van 18 november 2008 aan het hof toegezonden.
Beoordeling van het hoger beroep
1.1 Het gaat in deze zaak om het volgende. In Argentinië is een procedure aanhangig tussen Carrefour enerzijds en Norte en PWC anderzijds. In dat geding heeft de Argentijnse rechter (in ieder geval) vijf rogatoire commissies gericht aan de Nederlandse Centrale Autoriteit, waaronder de rogatoire commissie met nummer IR-907-135-113. Deze laatste rogatoire commissie houdt in dat de afdelingen burgerlijk recht van de universiteiten van Nijmegen en Leiden een aantal vragen over het Nederlandse recht beantwoorden.
1.2 De officier van justitie bij de rechtbank ’s-Gravenhage heeft alle rogatoire commissies ter uitvoering toegezonden aan de rechtbank Amsterdam, sector kanton, behalve de rogatoire commissie nummer IR-907-135-113. Deze rogatoire commissie zond hij ter uitvoering toe aan de rechtbank Arnhem, sector kanton, locatie Nijmegen, met het verzoek om deze na uitvoering voor zover het de universiteit Nijmegen betreft ter verdere behandeling door te zenden aan de rechtbank ’s-Gravenhage, sector kanton, locatie Leiden voor zover het de universiteit Leiden betreft.
1.3 Bij beschikking van 12 maart 2008 heeft de kantonrechter te Nijmegen de rogatoire commissie verwezen naar de rechtbank Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam, aangezien, naar hij overwoog, het merendeel van de rogatoire commissies wordt uitgevoerd door de rechtbank Amsterdam en de behandelend kantonrechter van die rechtbank had aangegeven bereid te zijn tot het gezamenlijk behandelen van de rogatoire commissies.
1.4 Bij zijn bestreden beschikking van 25 april 2008 heeft de kantonrechter te Leiden de rogatoire commissie met nummer IR-907-135-113 eveneens verwezen naar de rechtbank Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam. Hij overwoog daartoe dat de behandelend kantonrechter van de rechtbank Amsterdam heeft aangegeven bereid te zijn tot het gezamenlijk behandelen van de rogatoire commissies, dat het verzoek van de Argentijnse rechter is gedaan aan “de betreffende rechter van dezelfde categorie en dienst, met jurisdictie en bevoegdheid in de stad Amsterdam, Koninkrijk der Nederlanden”, dat de kantonrechter te Nijmegen de rogatoire commissie ook heeft doorverwezen naar de kantonrechter te Amsterdam en dat het merendeel van de rogatoire commissies ook wordt uitgevoerd door de kantonrechter te Amsterdam.
1.5 Het gerechtshof te Arnhem heeft in twee beschikkingen van 18 november 2008 de beschikking van de kantonrechter Nijmegen van 12 maart 2008 bekrachtigd.
2.1 De grief houdt samengevat het volgende in. De gang van zaken waarbij de rogatoire commissie naar de kantonrechter te Amsterdam is verwezen verdraagt zich niet met de inhoud en de strekking van het op 18 maart 1970 te ’s-Gravenhage tot stand gekomen Verdrag inzake de verkrijging van bewijs in het buitenland in burgerlijke en handelszaken, Trb. 1979, 38, (hierna het Bewijsverdrag), en de wet van 11 december 1980, houdende uitvoering van het op 18 maart 1970 te ’s-Gravenhage tot stand gekomen verdrag inzake de verkrijging van bewijs in het buitenland in burgerlijke en handelszaken (Trb. 1979, 38), Stb. 1980, 653 (hierna: de Uitvoeringswet). Artikel 9 Uitvoeringswet kent deze bevoegdheid niet aan de kantonrechter toe, want deze bepaling heeft alleen betrekking op het geval waarin de kantonrechter zich onbevoegd acht. De enige weg waarlangs een rogatoire commissie kan worden verwezen om redenen van proceseconomie is door de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad op grond van art. 4 lid 2 Uitvoeringswet.
2.2 Het hof overweegt als volgt. Dat de verwijzing van de rogatoire commissie naar de kantonrechter te Amsterdam in strijd zou zijn met het Bewijsverdrag is niet gebleken. PWC argumenteert ook niet waarom dat het geval zou zijn. De grief faalt dan ook in zoverre.
2.3 De verwijzing naar de kantonrechter Amsterdam is ook niet in strijd met de Uitvoeringswet. Het feit dat verwijzing in dit geval ook bereikt had kunnen worden doordat de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad van zijn bevoegdheid op grond van art. 4 lid 2 Uitvoeringswet gebruik had gemaakt betekent niet dat een vergelijkbaar resultaat niet ook kan worden bereikt door een verwijzing op grond van art 9 lid 1 Uitvoeringswet. Uit niets blijkt dat het de bedoeling van de wetgever zou zijn geweest dat art. 4 lid 2 Uitvoeringswet de enige mogelijkheid is om een rogatoire commissie wegens proceseconomische redenen van de ene naar de andere kantonrechter te verwijzen.
2.4 Het is ook niet zo dat art. 9 lid 1 Uitvoeringswet alleen toepassing kan vinden indien de kantonrechter zich onbevoegd acht. Deze bepaling is niet met zoveel woorden tot dat geval beperkt en de parlementaire geschiedenis biedt aan een dergelijke beperkte lezing onvoldoende steun. Dat art. 9 strekt tot uitvoering van art. 6 Bewijsverdrag, zoals in de memorie van toelichting bij het wetsontwerp is vermeld (Tweede Kamer, 1978-1979, 15661, nr. 3 p. 10), is onvoldoende om daaruit af te leiden dat art. 9 lid 1 Uitvoeringsverdrag alleen toepassing kan vinden indien de aangezochte autoriteit onbevoegd is, het geval waarop art. 6 Bewijsverdrag betrekking heeft.
2.5 Hierbij moet nog het volgende worden bedacht. Doel van het Bewijsverdrag is de overmaking en uitvoering van rogatoire commissies te vergemakkelijken en te bevorderen. Partijen zijn het er over eens dat een gezamenlijke behandeling van alle rogatoire commissies door één kantonrechter vanuit een oogpunt van doelmatigheid wenselijk is (brief van mr. Roorda aan de kantonrechter te Leiden van 9 april 2008, productie 2 bij beroepschrift), zij verschillen alleen over de weg waarlangs dit doel bereikt kan worden. Tegen deze achtergrond brengt een praktische en efficiënte uitvoering van de rogatoire commissie mee dat de kantonrechter, die bemerkt dat een aan hem toegezonden rogatoire commissie vanwege proceseconomische redenen beter door een andere kantonrechter kan worden uitgevoerd, de bevoegdheid heeft deze meteen, na partijen gehoord te hebben, aan die andere kantonrechter toe te zenden en dat daartoe niet eerst nog de weg van art. 4 lid 2 Uitvoeringswet moet worden bewandeld.
2.6 De conclusie is dat de grief faalt. De beschikking waarvan beroep zal worden bekrachtigd, met veroordeling van PWC als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het geding in hoger beroep.
Beslissing
Het hof:
- bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
- veroordeelt PWC in de kosten van het geding in hoger beroep, tot heden aan de zijde van Carrefour begroot op nihil voor verschotten en € 2.682,-- voor salaris van de advocaat.
Deze beschikking is gegeven door mrs. S.A. Boele, G. Dulek-Schermers en D.J. de Brauw en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 februari 2009 in aanwezigheid van de griffier.