GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector handel
Zaaknummer: 105.001.144/01
Rolnummer (oud): 03/1162
Rolnummer rechtbank: 97.2573
arrest van de vijfde civiele kamer d.d. 24 februari 2009
de maatschap Vromans-De Bruin,
gevestigd te Naaldwijk, gemeente Westland,
appellante,
hierna aangeduid als Vromans,
advocaat: mr. P.J.L.J. Duijsens te ’s-Gravenhage,
Coöperatie Voedings Tuinbouw Nederland U.A.,
gevestigd te 's-Gravenhage,
geïntimeerde,
hierna aangeduid als VTN,
advocaat: mr. S.H. van Dijk te ’s-Gravenhage.
Bij exploot van 14 augustus 2003 is Vromans in hoger beroep gekomen van de door de rechtbank ’s-Gravenhage tussen haar als eiseres en VTN als gedaagde gewezen vonnissen van 7 juli 1999 en 28 mei 2003. Bij memorie van grieven heeft Vromans, onder overlegging van producties, vier grieven tegen de vonnissen aangevoerd. VTN heeft deze grieven bij memorie van antwoord bestreden. Vervolgens hebben partijen hun procesdossiers overgelegd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. Grief I is gericht tegen de in het tussenvonnis van 7 juli 1999 onder 1.1 tot en met 1.6 als tussen partijen vaststaand aangemerkte feiten. In de toelichting op deze grief zijn echter geen klachten tegen die vaststelling van die feiten geformuleerd. De grief kan dan ook niet tot vernietiging van het vonnis leiden. Nu die feiten ook anderszins niet zijn bestreden, wordt ook in hoger beroep van de in het tussenvonnis genoemde feiten uitgegaan.
2. Grief II heeft betrekking op de overwegingen van de rechtbank in het genoemde tussenvonnis en in het eindvonnis van 28 mei 2003, uitmondend in een verwerping van het betoog van Vromans dat de heffing van uittreegeld, mede gelet op de statutaire bepalingen ten aanzien van de exclusieve leveringsplicht en de verplichte ledenlening, in strijd is met artikel 85 EG-verdrag (thans artikel 81 EG).
3. Bij de beoordeling van deze grief wordt het volgende tot uitgangspunt genomen.
In zijn arrest van 14 oktober 2005, C04/189HR, (LJN: AT5531, NJ 2006, 172, Bos/VTN) heeft de Hoge Raad het volgende overwogen.
“3.3 (…) Art. 81 lid 1 EG verbiedt niet elke mededingingsbeperking, maar alleen die welke onverenigbaar is met de doelstellingen van de EG. Met name ten aanzien van onder meer telersverenigingen (zoals VTN) geldt de regeling van (thans) art. 81 EG niet onverkort (verordening (EG) 26 van de Raad van 4 april 1962, Pb nr. 30, blz. 99, 1962/04/20). Het bestaan van telersverenigingen behoort immers blijkens de considerans van de verordening (EG) 2200/96 van de Raad van 28 oktober 1996 (Pb L 297 van 21 november 1996, blz. 1) tot de hoofdpijlers van de gemeenschappelijke marktordening. De gemeenschapswetgever acht het daarom vanuit economisch oogpunt noodzakelijk het aanbod zoveel mogelijk via de telersverenigingen te bundelen teneinde de positie van de individuele telers op de markt te verbeteren. Een erkende telersvereniging kan ingevolge deze verordening in aanmerking komen voor communautaire financiële steun. Onder telersvereniging in de zin van deze verordening wordt krachtens art. 11 lid 1, aanhef en onder c.3, verstaan een rechtspersoon waarvan de statuten de aangesloten telers in het bijzonder ertoe verplichten hun volledige productie via de telersvereniging te verkopen. Ingevolge art. 11 lid 1, aanhef en onder d.2 en 4, van de verordening dienen de statuten van deze verenigingen bepalingen te bevatten betreffende het aan de leden opleggen van financiële bijdragen voor de financiering van de telersvereniging en aangaande sancties bij overtreding van de statutaire bepalingen, met name bij niet-betaling van de financiële bijdragen, of van de door de telersvereniging vastgestelde regels.
Voorts wordt in art. 8 van de verordening (EG) 412/97 van de Commissie van 3 maart 1997 (Pb 1997, L 062, blz. 16) tot vaststelling van toepassingsbepalingen van Verordening (EG) 2200/96 van de Raad, kort gezegd, onder meer bepaald dat de opzegging van het lidmaatschap uiterlijk op 31 mei schriftelijk aan de vereniging moet worden meegedeeld en dan op 1 januari van het daaropvolgende jaar van kracht wordt. In de statuten van de telersvereniging mag in een langere opzegtermijn worden voorzien.
3.4 Mede tegen deze achtergrond heeft het HvJEG in zijn uitspraak van 12 december 1995, zaak C-399/93, Jurispr. 1995, blz. I-4515, kort gezegd, geoordeeld dat de strekking van de coöperatieve rechtsvorm van een ondernemingsorganisatie op zichzelf niet mededingings-beperkend is. De statutaire bepalingen die de verhouding tussen de vereniging en de leden regelen, met name die betreffende de beëindiging van de contractband, zijn echter niet automatisch onttrokken aan het verbod van (thans) art. 81 lid 1 van het Verdrag. Om buiten de werkingssfeer van die bepaling te blijven mogen de beperkingen die de statuten van coöperatieve verenigingen aan de leden opleggen teneinde hun trouw te garanderen, niet verder gaan dan noodzakelijk is om de goede werking van de coöperatie veilig te stellen en in het bijzonder om haar te verzekeren van een voldoende brede commerciële basis en van een zekere duurzaamheid in het lidmaatschap van haar leden. Bovendien mogen de gevolgen van de beperkingen die de statuten de leden opleggen om hun trouw te garanderen, niet verder gaan dan noodzakelijk is voor de continuïteit en de goede werking van de coöperatie. Daarom kan een combinatie van bedingen als een exclusieve leveringsverplichting en de verplichting tot betaling van een buitensporig uittreegeld, waardoor de leden gedurende lange tijd aan de coöperatie worden gebonden en hun aldus de mogelijkheid wordt ontnomen om zich tot concurrenten te wenden, een verboden beperking van de mededinging tot gevolg hebben, aldus nog steeds het samengevat weergegeven oordeel van het HvJEG.
3.5 Bij de uitleg van de artikelen 6 en 24 Mw moet zoveel mogelijk aansluiting worden gezocht bij de uitleg van art. 81 EG; daarom heeft bij de uitleg van die bepalingen hetzelfde te gelden als door het HvJEG in zijn voormelde uitspraak overwogen.
3.6 De onderdelen a en b van middel I klagen over het oordeel van het hof dat doel en strekking van VTN's statutaire bepalingen niet in strijd zijn met art. 81 lid 1 EG omdat die bepalingen gerechtvaardigd zijn wanneer wordt getoetst aan de noodzakelijkheids- en evenredigheidstest die het HvJEG voor landbouwcoöperaties hanteert in zijn hiervoor in 3.4 samengevat weergegeven arrest.
Voor zover deze klachten opkomen tegen het oordeel van het hof dat ook de gemeenschapswetgever een veil- of leveringsplicht voor leden van een coöperatie als VTN en een opzegtermijn als waarvan hier sprake is, verenigbaar acht met art. 81 lid 1 EG, kunnen zij geen doel treffen. Het oordeel dat - kort gezegd - de hiervoor in 3.1 onder (ii) aangehaalde statutaire bepalingen dienaangaande geen verboden beperking van de mededinging tot gevolg hebben, getuigt immers in het licht van de hiervoor in 3.3 kort weergegeven verordeningen en het arrest van het HvJEG niet van een onjuiste rechtsopvatting, ook niet als deze bepalingen in onderling verband worden bezien. Dit oordeel is ook niet onbegrijpelijk, mede in aanmerking genomen dat de opzegtermijn in dit concrete geval iets meer dan negen maanden heeft bedragen.
3.7 De overige in de onderdelen a en b van middel I aangevoerde klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu deze klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.8 Onderdeel c van middel I klaagt dat het hof ten onrechte de ledenlening los heeft bezien van de overige statutaire bepalingen, terwijl voorts de omstandigheid dat op de ledenlening een hogere rente dan de marktrente wordt vergoed, niet afdoet aan het uittredingbeperkende karakter van de verplichte lening.
De eerste klacht van het middel mist feitelijke grondslag omdat het hof de hiervoor in 3.1 aangehaalde statutaire bepalingen mede in onderling verband en samenhang heeft beoordeeld. De tweede klacht van het middel kan geen doel treffen omdat de verwerping door het hof van de stelling dat de ledenlening een wezenlijke beperking tot uittreding vormt, mede gelet op het onweersproken verweer van VTN dat een hogere rente dan de marktrente wordt vergoed en dat Bos slechts een bedrag van ongeveer € 3800 heeft uitstaan op de ledenlening, niet onbegrijpelijk is en in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst.”
4. In de zaak Bos/VTN ging het om statutaire bepalingen van een coöperatie omtrent de opzegtermijn, de exclusieve leveringsverplichting, het opleggen van boetes en de verplichte ledenlening. De heffing van uittreegeld speelde in die zaak niet. De hiervoor aangehaalde overwegingen van de Hoge Raad vormen echter ook in deze zaak het toetsingskader.
5. Het gaat in dit geval om een uittreegeld van € 21.964,80 (f. 48.404,06), door Westland berekend op basis van artikel 12 onder 2 a van haar statuten, dat bij beëindiging van het lidmaatschap tengevolge van opzegging door het lid (of tengevolge van ontzetting uit het lidmaatschap) voorziet in een uittreegeld van 1,25 % van de gemiddelde jaarlijkse bruto-omzet van de betrokkene bij de coöperatie in de laatst verlopen drie boekjaren van zijn lidmaatschap. Dit uittreegeld is door Westland bij brief van 25 oktober 1996 (productie 2
bij conclusie van antwoord) in rekening gebracht nadat Vromans haar lidmaatschap (met onmiddellijke ingang) had opgezegd in verband met de aanstaande fusie van Westland en acht andere coöperaties tot VTN; artikel 9 lid 3 van de statuten van Westland laat, in overeenstemming met artikel 2:36 lid 4 BW, opzegging met onmiddellijke ingang toe in geval van (onder meer) fusie.
6. Naar het oordeel van het hof kan het uittreegeld dat door Westland is geheven en berekend is op 1,25% van de gemiddelde bruto omzet van de vorige drie boekjaren, niet worden aangemerkt als “buitensporig” in de zin van het arrest van het HvJEG van 12 december 1995, zaak C-399/93, Jurispr. 1995, blz. I-4515 (Oude Luttikhuis), en gaat deze statutaire beperking, ook bezien in samenhang met de overige bepalingen in de statuten, niet verder dan noodzakelijk is om de goede werking van de coöperatie veilig te stellen en in het bijzonder om haar te verzekeren van een voldoende brede commerciële basis en van een zekere duurzaamheid in het lidmaatschap van haar leden. Het hof betrekt daarbij de beoordeling door de Europese Commissie in 1991 van de statutaire regeling van Coöperatieve Zuivelvereniging Campina B.A. (blz. 76 en 77 van het Mededingingsverslag 1991, productie 3 bij conclusie van dupliek), die onder meer inhoudt dat de heffing van een uittreegeld van 4% van de jaaromzet, bij opzegging per 1 april van enig jaar met een opzegtermijn van 3 maanden, geoorloofd werd geacht.
7. Het voorgaande brengt, mede gelet op het aangehaalde arrest van de Hoge Raad in de zaak Bos/VTN, mee dat de uittreeheffing van Westland, ook bezien in samenhang met de statutaire bepalingen omtrent de exclusieve leveringsverplichting en de ledenlening, niet in strijd is met artikel 81 lid 1 EG. Het hof acht geen termen aanwezig om zich ten aanzien van deze kwestie, op de voet van de Mededeling van de Commissie betreffende de samenwerking tussen de Commissie en de rechterlijke instanties van de EU-lidstaten bij de toepassing van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag, tot de Commissie te wenden. Het hof merkt ten aanzien van de ledenlening overigens nog op dat Vromans de stelling van VTN, dat bij de regeling van de ledenlening geen onderscheid wordt gemaakt tussen voortgezet lidmaatschap of opzegging, onweersproken heeft gelaten. Dit zelfde geldt voor de mededeling zijdens VTN ter comparitie in eerste aanleg dat alle ledenleningen ten tijde van de fusie zijn terugbetaald.
8. Voorzover Vromans ook bedoelt te betogen dat Westland misbruik maakt van haar machtspositie, overweegt het hof dat het hiervoor onder 6 en 7 gegeven oordeel impliceert dat niet gesproken kan worden van misbruik, zoals bedoeld in artikel 82 EG (arrest HvJEG van 15 december 1994, C-250/92, Gfttrup-Klim, Jurispr. blz. I-5641, punt 52).
9. In dit geding behoeft daarom niet te worden onderzocht of, zoals door Vromans wordt betoogd maar door VTN gemotiveerd wordt betwist, voldaan is aan de overige toepassingsvoorwaarden van de artikelen 81 lid 1 en 82 EG. De kwesties van de relevante markt, de marktaandelen, de eventuele toepasselijkheid van de Bekendmaking van de Commissie inzake overeenkomsten van geringe betekenis, de eventuele (collectieve) machtspositie en de beïnvloeding van de handel tussen lidstaten kunnen dan buiten beschouwing blijven.
10. Uit het voorgaande vloeit voort dat grief II wordt verworpen.
11. Grief III komt allereerst op tegen de verwerping in het tussenvonnis van 7 juli 1999 van de subsidiaire grondslag van de vordering, gebaseerd op de artikelen 2:60 en/of 2:8 BW. Hiervoor (onder 6 en 7) is reeds overwogen dat de uittreeheffing niet in strijd is met de artikelen 81 lid 1 en 82 EG, nu zij niet buitensporig is en niet verder gaat dan noodzakelijk is om de goede werking van de coöperatie veilig te stellen en in het bijzonder om haar te verzekeren van een voldoende brede commerciële basis en van een zekere duurzaamheid in het lidmaatschap van haar leden. Dit brengt in dit geval mee dat de uittreeheffing niet in strijd is met artikel 2:60 BW, aangezien niet kan worden gezegd dat de statutaire voorwaarde verder gaat dan geoorloofd is. Aan de hiervoor genoemde doeleinden van de uittreeregeling komt ook in geval van fusie van een coöperatie betekenis toe. Alhoewel een andere (toepassing van de) statutaire regeling stellig denkbaar is, kan niet worden geoordeeld dat Westland in redelijkheid niet tot (toepassing van) deze uittreeregeling had kunnen besluiten of dat de heffing van uittreegeld in de gegeven omstandigheden, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Het feit dat VTN geen uittreeheffing kent, leidt niet tot een ander oordeel. Het hof merkt daarbij overigens op dat Vromans, indien zij na de fusie zou hebben opgezegd, weliswaar geen uittreegeld verschuldigd zou zijn, maar dat zij in dat geval wel gebonden zou zijn aan de opzeggingstermijn, voorzien in artikel 16 lid 2 van de statuten van VTN. Vromans heeft nog aangevoerd dat aan andere kwekers in vergelijkbare gevallen veel lagere heffingen zijn opgelegd, maar zij heeft deze stelling, die door VTN wordt betwist, niet nader toegelicht en onderbouwd. Het hof gaat dan ook aan deze stelling, en aan het bewijsaanbod terzake, voorbij.
12. In het kader van grief III heeft Vromans ook een beroep gedaan op matiging op de voet van artikel 6:94, lid 2, BW. De uittreeheffing kan echter niet worden aangemerkt als een boete, gesteld op het tekortschieten in de nakoming van een verbintenis van Vromans. Uit hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van het beroep van Vromans op artikel 2:60 BW volgt voorts dat niet kan worden geoordeeld dat de billijkheid klaarblijkelijk matiging van de uittreeheffing vereist. In de aanhef van grief III wordt nog verwezen wordt naar artikel 2:36 BW, maar deze verwijzing is niet verder uitgewerkt, zodat daaraan voorbij wordt gegaan. Ten slotte noemt Vromans artikel 6:136 BW. Van de situatie zoals in dat artikel bedoeld is echter in dit geval geen sprake. Voor zover Vromans bedoelt te betogen dat de uittreeheffing niet, op de voet van artikel 6:140 BW, in rekening-courant mocht worden verrekend, geldt dat niet kan worden ingezien waarom VTN de verschuldigde uittreeheffing niet als een schuld van Vromans mocht verrekenen met mogelijke vorderingen van Vromans op VTN.
13. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat ook grief III wordt verworpen.
14. Grief IV heeft geen zelfstandige betekenis en behoeft na het voorgaande geen behandeling.
15. Aan de (overige) bewijsaanbiedingen van partijen wordt voorbij gegaan, omdat zij in het licht van het bovenstaande niet relevant zijn voor de beoordeling van het geschil.
16. De slotsom luidt dat de bestreden vonnissen worden bekrachtigd. Vromans wordt, als de in het ongelijk gestelde partij, verwezen in de kosten van het hoger beroep. Conform de vordering van VTN zal het hof bepalen dat over de proceskosten de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van veertien dagen na de datum van dit arrest.
- bekrachtigt de bestreden vonnissen;
- veroordeelt Vromans in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van VTN gerezen en tot aan deze uitspraak begroot op € 245,-- aan verschotten en € 894,-- (1 punt in tarief II) voor salaris, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan de wettelijke rente verschuldigd is vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der algehele voldoening;
- verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C. Fasseur-van Santen, E.J. van Sandick en
W.A.J. van Lierop en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 februari 2009,
in tegenwoordigheid van de griffier.