ECLI:NL:GHSGR:2009:BH3130

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
3 februari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.010.066/01 KG
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake huurgeschil en geluidsoverlast door dochter met psychiatrische stoornis

In deze zaak gaat het om een huurgeschil tussen [de moeder] en de Stichting Interstede, waarbij de Stichting vordert dat de dochter van [de moeder], die lijdt aan schizofrenie, de huurwoning verlaat vanwege aanhoudende geluidsoverlast. De moeder en dochter wonen sinds 21 april 2000 in de woning, maar sinds 2002 zijn er klachten van omwonenden over overlast, voornamelijk veroorzaakt door de dochter. De rechtbank heeft de vordering van de Stichting toegewezen, maar met een verlenging van de termijn voor uithuisplaatsing tot 14 dagen en een gematigde dwangsom. In hoger beroep betogen [de moeder] c.s. dat de uitspraak in strijd is met artikel 8 van het EVRM, dat het recht op eerbiediging van het gezinsleven waarborgt. Het hof oordeelt dat de overlast voldoende aannemelijk is gemaakt en dat de Stichting het recht heeft om op te treden tegen de overlast, zonder dat dit in strijd is met artikel 8 EVRM. De grieven van [de moeder] c.s. worden verworpen, en het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank. Tevens worden [de moeder] c.s. in de kosten van het geding in hoger beroep veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector handel
Zaaknummer : 200.010.066/01 KG
Rolnummer rechtbank : 215430 VV EXPL 08/43,
arrest van de negende civiele kamer d.d. 3 februari 2009
inzake
[de moeder],
wonende te [Woonplaats],
[de dochter],
wonende te [Woonplaats],
appellanten,
hierna te noemen: gezamenlijk [de moeder] c.s. en separaat [de moeder] respectievelijk [de dochter],
advocaat: mr. A.M. van Kuijeren te Delft,
tegen
Stichting Interstede,
gevestigd te Zwijndrecht,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Stichting,
niet verschenen.
Het geding
Bij exploot van 30 juni 2008 zijn [de moeder] c.s. in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Dordrecht, sector kanton, locatie Dordrecht, tussen partijen gewezen vonnis van 12 juni 2008. De dagvaarding bevat vier grieven. De Stichting is in hoger beroep niet verschenen. Tegen haar is verstek verleend.
Vervolgens hebben [de moeder] c.s. de stukken overgelegd en arrest gevraagd. Daarbij is verzuimd de producties uit de eerste aanleg over te leggen. Gevraagd naar deze producties heeft de advocaat van [de moeder] c.s. het hof nagezonden als productie 1, aanvullende overlastrapportage van [X], hoofdinspecteur van politie Zuid-Holland-Zuid en als productie 2, de pleitnota zijdens gemachtigde [de moeder] c.s. Deze stukken zijn bij het hof ingekomen op 7 januari 2009. De overige producties ontbraken. Het hof heeft deze producties (acht stuks bij de dagvaarding en drie bij brief van 2 juni 2008 toegezonden door mr. S. Kandemir) ambtshalve opgevraagd bij de rechtbank Dordrecht. Deze stukken zijn bij het hof ingekomen op 15 januari 2009.
Ontvankelijkheid
In de laatste alinea van pagina 13 van de memorie van grieven lijken [de moeder] c.s. een reconventionele vordering in te stellen in de vorm van – kort gezegd – een bevel aan de Stichting tot onthouding dan wel opschorting van executie van het bestreden vonnis. Bij gebreke van een reconventionele vordering in eerst aanleg, kan een dergelijke vordering niet eerst in hoger beroep worden ingesteld (art. 353, lid 1 Rv). Voor zover [de moeder] c.s. hebben beoogd een reconventionele vordering in te stellen, zullen zij in het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard worden.
Beoordeling van het hoger beroep
1. De feiten zoals door de rechtbank vastgesteld in het bestreden vonnis onder het kopje “De feiten”, zijn niet in geschil. Ook het hof zal daarvan in hoger beroep uitgaan.
2. Het gaat in dit geschil om het volgende:
[de moeder] huurt sedert 21 april 2000 van de Stichting de woning aan de [Straatnaam] te [Woonplaats] (hierna: de woning). [de dochter], een meerderjarige dochter van [de moeder], woont bij haar in. [de dochter] lijdt aan een psychiatrische stoornis (schizofrenie). Vanaf 2002 ontvangen zowel de Stichting als de politie klachten van omwonenden over geluidsoverlast die zij ondervinden van het gezin van [de moeder]. Het gaat daarbij om bewoners van [Straatnaam nr. a, b en c] en het betreft met name gedrag van [de dochter]. [de dochter] is in de periode van 30 januari tot 12 maart 2008 met een rechterlijke machtiging opgenomen geweest in een psychiatrisch ziekenhuis.
3. In deze procedure vordert de Stichting – kort gezegd – dat de rechtbank [de moeder] beveelt het ertoe te leiden dat [de dochter] binnen 7 dagen na betekening van het vonnis dan wel per een in goede justitie te bepalen datum de woning verlaat (primair) dan wel dat [de dochter] wordt gelast de woning binnen voornoemde termijn te verlaten (subsidiair), met dwangsom en nevenvorderingen. Zij legt hieraan ten grondslag dat omwonenden ernstige overlast ervaren, die zodanig is dat zij die omwonenden, die ook van haar huren, geen woongenot meer kan bieden. [de moeder] c.s. hebben dit betwist.
De rechtbank heeft de vordering van de Stichting toegewezen, zij het dat zij de termijn van het uit de woning plaatsen van [de dochter] heeft gesteld op 14 dagen na betekening van het vonnis en met matiging van de dwangsom tot € 100,-- per dag met een maximum van € 5.000,--.
4. Het hof stelt voorop dat in hoger beroep onbestreden is dat sprake is van langdurige geluidsoverlast waarvan buurtbewoners in ernstige mate hinder ondervinden. Uit de toelichtingen op met name de grieven I en II blijkt dat [de moeder] c.s. het bestreden vonnis in strijd achten met artikel 8 EVRM, dat het recht op eerbiediging van het gezinsleven waarborgt. De voorzieningenrechter had artikel 8 EVRM ambtshalve in zijn overwegingen moeten betrekken, aldus de toelichting op grief I. Blijkens de toelichting op grief III zijn [de moeder] c.s. van oordeel dat op de Stichting de plicht rust [de moeder] en [de dochter] de mogelijkheid te bieden als gezin te kunnen leven. De meerderjarigheid van [de dochter] mag hieraan volgens [de moeder] c.s. niet aan in de weg staan omdat [de dochter] vanwege haar psychische ziekte de zorg van [de moeder] nodig heeft. Het hof begrijpt hetgeen [de moeder] c.s. opmerken over de bescherming van de BOPZ zó dat dit de grondslag is van laatstgenoemde stelling. Ook overigens – zo begrijpt het hof de toelichting op grief II – heeft de rechtbank onvoldoende rekening gehouden met de psychische ziekte van [de dochter].
Grief IV houdt blijkens de formulering van de grief en de toelichting in dat de voorzieningenrechter ten onrechte spoedeisend belang van de Stichting bij haar vordering heeft aangenomen. Blijkens de toelichting is daarbij met name van belang dat de uitspraak gevolgen heeft voor het familieleven van [de moeder] c.s. in het licht van artikel 8 EVRM.
Het hof zal deze grieven, die alle in de sleutel worden gezet van artikel 8 EVRM, gezamenlijk bespreken.
5. Bij de beoordeling van de vraag of de Stichting artikel 8 EVRM heeft geschonden staat voorop dat artikel 8, lid 1, EVRM, dat het recht op eerbiediging van het gezinsleven waarborgt, geen absoluut karakter heeft, gelet op het bepaalde in het tweede lid. Voor zover [de moeder] c.s. van een andere zienswijze uitgaan, wordt deze verworpen. Voorts beschermt dit verdragsartikel tegen inmenging in de uitoefening van dit recht door “enig openbaar gezag”. [de moeder] c.s. roepen het recht in in een relatie tussen twee particulieren, terwijl gerede twijfel kan bestaan of daarvoor in zo’n horizontale relatie wel ruimte is. Het begrip “enig openbaar gezag” is echter niet gedefinieerd. Indien al zou moeten worden geoordeeld dat de Stichting op een of andere wijze kwalificeert als “enig openbaar gezag”, dan geldt dat dit gezag een inmenging mag plegen: voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van … het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Dat van inmenging moet worden afgezien als er een objectieve belemmering is om dit recht op een andere wijze uit te oefenen volgt niet uit de tekst van artikel 8.
6. Niet is in geschil dat tussen [de moeder] en [de dochter] sprake is van familieleven in de zin van artikel 8 EVRM. Ingevolge artikel 7:213 BW heeft een huurder zoals [de moeder] een zorgverplichting ten aanzien van het gehuurde en dient deze zich als een goed huurder te gedragen. Dat betekent niet alleen dat zij voor de woning zelf goed moet zorgen, maar óók dat zij tegenover de omgeving een zorgplicht heeft, als het gaat om woonruimte (HR 29 januari 1988, NJ 1988/872). [de moeder] is geen goed huurster als zij aan anderen overlast bezorgt. Daarbij is zij op grond van art. 7:219 BW jegens de Stichting aansprakelijk voor de gedragingen van [de dochter], die met haar goedvinden de woning gebruikt en met haar goedvinden zich daar bevindt. Onbetwist is dat de klagende buren van [de moeder] ook huurders zijn van de Stichting. Deze huurders hebben op grond van artikel 7:204 BW recht op het ongestoord genot van hun woningen. Nu zowel [de moeder] als overlastbezorgster, als de omwonenden huurder zijn van de Stichting, zou het nalaten van de Stichting op te treden een gebrek kunnen opleveren als bedoeld in artikel 7:204, lid 2, BW jegens de omwonenden. Niet is betwist dat de omwonenden schriftelijk aan de Stichting hebben laten weten, dat zij voornemens zijn de huur niet meer te betalen vanwege de door [de dochter] veroorzaakte aanhoudende ernstige overlast. Het hof maakt hieruit op dat de omwonenden de situatie als onhoudbaar ervaren. Evenmin is betwist dat artikel 9 van het huurreglement een anti-overlast beding bevat.
7. Gelet op deze feiten en omstandigheden heeft de Stichting niet alleen het recht, maar rust op haar jegens de andere huurders, die overlast ondervinden van [de dochter], de plicht tegen [de moeder] c.s. op te treden (HR 16 oktober 1992, NJ 1993/167). Gelet op de bescherming van de rechten en vrijheden van de andere huurders komt dit niet in strijd met artikel 8 EVRM. Ook voor mensen met een geestelijke stoornis geldt dat zij aansprakelijk zijn indien zij overlast veroorzaken (HR 19 mei 1996, NJ 1995/532). Artikel 8 EVRM staat er gelet op de gestelde en gemotiveerd onderbouwde omvang en aard van de overlast niet aan in de weg dat de Stichting een voorlopige voorziening heeft gevraagd. De gestelde overlast is voorts voldoende aannemelijk, mede gelet op de overgelegde rapporten van de politie van 22 januari 2008 en 1 juni 2008.
8. [de moeder] c.s. hebben aangevoerd dat [de moeder] niet de mogelijkheid heeft om met [de dochter] samen een andere woning te betrekken, maar concretiseren dit niet. Zij concretiseren ook niet waarom [de dochter], gelet op haar ziekte bij [de moeder] moet inwonen. De Stichting heeft bij dagvaarding in eerste aanleg aangevoerd dat ook de echtgenoot van [de dochter] bij [de moeder] inwoont. Dat deze echtgenoot [de dochter] niet elders de gewenste beschermde woonomgeving kan bieden is gesteld noch gebleken. Voor zover [de moeder] c.s. aanvoeren dat de voorzieningenrechter [de moeder] had moeten bevelen dat zij binnen een bepaalde termijn een aanvraag in zou moeten dienen tot verlening van een Rechterlijke machtiging waarbij vervolgens [de dochter] tot medicatie kan worden aangezet, zien zij over het hoofd dat een dergelijk bevel niet is gevorderd en dat [de moeder] ook zonder een dergelijk bevel de verlening van een machtiging kan bevorderen. [de moeder] c.s. hebben het herstel van [de dochter] voorts niet onderbouwd, terwijl zij in eerste aanleg hebben aangegeven nadere gegevens te willen opvragen bij de huisarts, de behandelend psychiater en bij omwonenden. Nu het hoger beroep ook strekt tot herstel van omissies uit de eerste aanleg had het te meer op haar weg gelegen het hof hierover nader te informeren.
9. Uitgangspunt bij het treffen van een voorlopige voorziening is dat daarvoor ruimte is indien spoedeisend belang dat rechtvaardigt.
In de onderhavige situatie is de aanwezige overlast voorshands voldoende aannemelijk gemaakt. Voldoende aannemelijk is ook dat de omwonenden deze kennelijk als buitengewoon hinderlijk ervaren, zodanig hinderlijk dat zij de Stichting hebben geschreven geen huur meer te willen betalen. Tenslotte is voorshands voldoende aannemelijk dat de Stichting niet overhaast te werk is gegaan, gelet op de periode waarover de overlast zich al voordoet en op het herhaalde overleg dat zij met [de moeder] heeft gevoerd. Hiertegenover hebben [de moeder] c.s. onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de overlast is teruggebracht tot een voor de omwonenden aanvaardbaar niveau. Dit alles bij elkaar genomen is voldoende om aan te nemen dat een onverwijlde voorziening is vereist. Hiermee is het spoedeisend belang voldoende gegeven. Zoals hiervoor overwogen staat artikel 8 EVRM niet in de weg aan een voorziening zoals door de Stichting gevorderd. De grieven I, II en IV falen.
10. Grief III klaagt dat de rechtbank artikel 3 EVRM buiten beschouwing heeft gelaten. Het hof begrijpt de toelichting aldus dat de situatie waarin [de dochter] als psychiatrisch patiënt de woning moet verlaten en daarmee haar beschermde woonomgeving, in strijd komt met genoemd verdragsartikel. Daarbij speelt mede een rol, zo begrijpt het hof de toelichting, dat de Wet BOPZ beoogt psychiatrische patiënten te beschermen.
11. Ook hier geldt dat vooropgesteld moet worden dat artikel 3 EVRM zich allereerst richt tot de verdragsstaten en dat op hen de verplichting rust particulieren te vrijwaren van schendingen van hun rechten door andere particulieren door middel van nationale strafrechtelijke en civielrechtelijke bepalingen. Dat in dit geval sprake is van een schending van nationaalrechtelijke bepalingen, is gesteld noch gebleken. Voor zover deze bepaling via de redelijkheid en billijkheid in de verhouding tussen de Stichting en [de moeder] “reflexwerking” heeft, geldt dat de gestelde feiten onvoldoende zijn om van marteling te kunnen spreken. Er is immers geen sprake van een lijden van bijzondere intensiteit en wreedheid die in het woord marteling besloten ligt. De vraag wanneer een behandeling onmenselijk of vernederend is, moet worden beoordeeld naar de omstandigheden van het concrete geval en de opvattingen die daarover op dat moment heersen. Gelet op de gestelde feiten is van vernedering geen sprake, nu een uithuisplaatsing van [de dochter] haar niet vernedert voor anderen of haar dwingt tegen haar wil of geweten te handelen, in de zin van artikel 3 EVRM. Wat betreft het element onmenselijke behandeling geldt dat het uithuisplaatsen van een psychiatrisch patiënt in zijn algemeenheid geen onmenselijke behandeling oplevert zoals bedoeld in artikel 3 EVRM, ook als sprake is van het verlies van een beschermde woonomgeving. Er moet sprake zijn van een zeker niveau van leedtoevoeging voordat van “onmenselijke behandeling” kan worden gesproken, en hoewel begrijpelijk is dat [de moeder] c.s. de uithuisplaatsing van[de dochter] als (buitengewoon) belastend ervaren, is van een dergelijk niveau van leedtoevoeging geen sprake. Daar komt nog bij dat de handelwijze van de Stichting is ingegeven door het eigen gedrag van [de dochter], die ernstige overlast veroorzaakt. De bescherming die [de dochter] toekomt, strekt niet zover dat omwonenden ernstige overlast blijvend zouden moeten dulden. Grief III faalt.
12. Onder ‘III. INLEIDING’ hebben [de moeder] c.s. naast een beroep op de artikelen 8 en 3 EVRM, ook een beroep gedaan op art. 10 Gw, lid 1, maar zij hebben niet nader aangegeven waardoor dit artikel geschonden is, zodat het hof daaraan reeds daarom voorbij gaat. Van artikel 4 BOPZ is ook niet nader geadstrueerd waarom dit afzonderlijk geschonden zou zijn, los van hetgeen hiervoor bij de bespreking van de grieven is overwogen.
13. De grieven falen. Het bestreden vonnis zal bekrachtigd worden. Nu [de moeder] c.s. overwegend in het ongelijk worden gesteld, bestaat aanleiding [de moeder] c.s. in de kosten van het geding in hoger beroep te veroordelen. Nu de Stichting niet is verschenen en tegen haar verstek is verleend worden die kosten begroot op nihil.
Beslissing
Het hof:
- verklaart [de moeder] c.s. niet-ontvankelijk in het ingestelde hoger beroep van het vonnis van de rechtbank Dordrecht van 12 juni 2008 voor zover zij beogen in hoger beroep een reconventionele vordering in te stellen;
- bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Dordrecht van 12 juni 2008;
- veroordeelt [de moeder] c.s. in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van de stichting tot op heden begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.C.M. van Dijk, Th.W.H.E. Schmitz en W.A.J. van Lierop en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 februari 2009 in aanwezigheid van de griffier.