ECLI:NL:GHSGR:2009:BH2471

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
10 februari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
105.006.277/01 / 07/412 (oud)
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid waterschap voor schade door overstroming als gevolg van overvloedige regenval

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van het Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard voor schade die [appellant], een agrarisch ondernemer, heeft geleden door wateroverlast op zijn perceel in de Klappolder. De wateroverlast vond plaats in september 2001 na langdurige en hevige regenval. [Appellant] stelde dat het Hoogheemraadschap verwijtbaar heeft nagelaten noodzakelijke maatregelen te treffen om de schade te voorkomen en dat het in zijn zorgplicht is tekortgeschoten. De rechtbank Rotterdam heeft in eerdere vonnissen van 24 mei 2006 en 10 januari 2007 de vordering van [appellant] afgewezen, waarop hij in hoger beroep is gegaan.

In hoger beroep heeft [appellant] zijn grieven tegen de eerdere vonnissen herhaald, waarbij hij aanvoerde dat de rechtbank hem ten onrechte niet tot bewijs heeft toegelaten en dat zijn schade onvoldoende was onderbouwd. Het hof heeft de bezwaren van [appellant] beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat [appellant] niet voldoende feiten en omstandigheden heeft aangedragen om zijn stellingen te onderbouwen. Het hof heeft vastgesteld dat het Hoogheemraadschap adequaat heeft gereageerd op de noodsituatie en dat er geen onrechtmatige daad is gepleegd. De grieven van [appellant] zijn dan ook afgewezen, en het hof heeft de eerdere vonnissen bekrachtigd.

De uitspraak van het hof leidt tot een kostenveroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, die binnen veertien dagen na de uitspraak moeten worden voldaan, bij gebreke waarvan wettelijke rente verschuldigd is.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector handel
Zaaknummer : 105.006.277/01
Rolnummer (oud) : 07/412
Rolnummer rechtbank : 04-1464
arrest van de eerste civiele kamer d.d. 10 februari 2009
inzake
[Naam],
wonende te Bleiswijk (gemeente Lansingerland),
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. P.J.L.J. Duijsens te 's-Gravenhage,
tegen
HET HOOGHEEMRAADSCHAP VAN SCHIELAND EN DE KRIMPENERWAARD (als rechtsopvolger van het Hoogheemraadschap van Schieland),
zetelende te Rotterdam,
geïntimeerde,
hierna te noemen: het Hoogheemraadschap,
advocaat: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt te 's-Gravenhage.
Het geding
Bij exploot van 20 maart 2007 is [appellant] in hoger beroep gekomen van de vonnissen van 24 mei 2006 en 10 januari 2007, door de rechtbank Rotterdam gewezen tussen partijen. Bij memorie van grieven heeft [appellant] twee grieven tegen de vonnissen aangevoerd, welke door het Hoogheemraadschap bij memorie van antwoord (met producties) zijn bestreden. Partijen hebben hun zaak schriftelijk doen bepleiten. Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. Het gaat in deze zaak om het volgende. [appellant] is agrarisch ondernemer. Hij exploiteert een akkerbouwbedrijf onder meer op een perceel, gelegen in de Klappolder (een onderdeel van de Polder Bleiswijk). Het Hoogheemraadschap is belast met het oppervlaktewaterbeheer in (onder meer) de genoemde polders. Na zeer natte weken is in de periode van 19 tot en met 21 september 2001 sprake geweest van langdurige en hevige regenval.
2. [appellant] heeft, stellende dat bovengenoemd perceel in september 2001 onder water is gelopen en dat het Hoogheemraadschap verwijtbaar heeft nagelaten noodzakelijke maatregelen te treffen ter voorkoming van zijn schade en jegens hem in zijn zorgplicht is tekortgeschoten, bij de rechtbank (na wijziging van eis) gevorderd dat deze het Hoogheemraadschap zal veroordelen zijn schade, op te maken bij staat, te vergoeden, vermeerderd met rente en kosten. De rechtbank heeft de vordering afgewezen.
3. In zijn eerste grief keert [appellant] zich ertegen dat de rechtbank in het vonnis van 24 mei 2006 heeft overwogen dat hij tot op dat moment te weinig heeft onderbouwd waarom het Hoogheemraadschap voor de wateroverlast jegens hem aansprakelijk is. Hij verwijst voor die onderbouwing in het bijzonder naar de conclusie van repliek; de nadere akte van 13 september 2006 is daarvan een samenvatting. Hij klaagt er verder over dat de rechtbank hem in dat tussenvonnis op die grond niet tot bewijs heeft toegelaten. Hij acht het bovendien onjuist dat de rechtbank in dat tussenvonnis heeft overwogen dat hij zijn schade niet aannemelijk heeft gemaakt. Hij wijst daarbij op het door hem overgelegde expertiserapport. De tweede grief is gericht tegen nagenoeg alle overwegingen van de rechtbank in het vonnis van 10 januari 2007. Ter onderbouwing voert [appellant] wederom aan dat hij zijn stellingen in eerste aanleg voldoende heeft onderbouwd en dat de rechtbank hem tot bewijs had moeten toelaten. Hij brengt naar voren dat de rechtbank een deskundigenonderzoek had moeten gelasten, ook zonder dat hij een TNO-rapport in het geding had gebracht.
Hij herhaalt zijn bewijsaanboden uit de eerste aanleg. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
4. De bezwaren van [appellant] komen erop neer dat de rechtbank volgens hem ten onrechte zijn verwijten aan het adres van het Hoogheemraadschap wegens gebrek aan onderbouwing onbehandeld heeft gelaten. Deze verwijten zijn, blijkens de conclusie van repliek (samengevat in punt 7), herhaald bij pleitnotities schriftelijk pleidooi (in eerste aanleg) en deels bij nadere akte in eerste aanleg:
a. er is niet of te weinig voorbemalen;
b. er is op een verkeerd moment onderhoud gepleegd aan de watergangen;
c. er is in strijd gehandeld met het peilbesluit;
d. er is te laat gereageerd op de wateroverlast;
e. er is nagelaten maatregelen te nemen nadat de waterhuishoudkundige situatie door de aanleg van de HSL is gewijzigd.
Het hof zal de bezwaren van [appellant] per verwijt beoordelen.
5. Uitgangspunt bij de beoordeling van het hof is dat [appellant] stelt schade geleden te hebben op een perceel, gelegen in de Klappolder. Het Hoogheemraadschap heeft onweersproken gesteld dat de Klappolder een onderdeel is van de Polder Bleiswijk en dat in de Klappolder het peil wordt beheerd door middel van een stuw, zodat voorbemalen niet mogelijk is.
6. Met betrekking tot het verwijt, bedoeld in rechtsoverweging 4, onder a, overweegt het hof dat, nu vast is komen te staan dat in de Klappolder door de wijze van peilbeheer voorbemalen niet mogelijk is, zonder nadere motivering, die zowel in eerste aanleg als in hoger beroep ontbreekt, niet duidelijk is waarom eventuele nalatigheid bij het voorbemalen van andere onderdelen van de polder Bleiswijk (als daar al sprake van zou zijn) tot schade bij het perceel van [appellant] zou kunnen leiden. De rechtbank heeft [appellant] dan ook terecht niet toegelaten te bewijzen dat het Hoogheemraadschap onvoldoende heeft voorbemalen en het hof zal [appellant] evenmin tot dat bewijs toelaten. Het Hoogheemraadschap heeft overigens, eveneens onweersproken, naar voren gebracht dat het in de Klappolder voorafgaand aan de in rechtsoverweging 1 bedoelde periode, het waterpeil in de Klappolder 10 cm omlaag heeft gebracht door van de stuw één balk te verwijderen.
7. Het verwijt, bedoeld in rechtsoverweging 4, onder b, heeft kennelijk betrekking op het inzetten van een maaiboot door het Hoogheemraadschap in september 2001. Het Hoogheemraadschap heeft bij conclusie van dupliek naar voren gebracht dat [appellant] zou moeten specificeren in welke polders en watergangen daarvan sprake was en op welke wijze dat zou hebben bijgedragen aan de door hem geleden schade. Het heeft er daarbij op gewezen dat de betreffende stellingen van [appellant] woordelijk gelijk zijn aan een passage in de conclusie van repliek in de zaak-Heijboer (rolnr. rechtbank 2003/1973). Gelet op dit verweer had het op de weg van [appellant] gelegen in het vervolg van de procedure in eerste aanleg aan te geven in welke watergangen van de Klappolder een maaiboot is ingezet en wanneer, zodat - indien bewezen - onder meer zou kunnen worden beoordeeld of er causaal verband kan bestaan tussen het inzetten van de maaiboot en de gestelde schade. Van een zodanige onderbouwing is in de stukken in eerste aanleg niets te vinden (op de inzet van de maaiboot is zelfs in het geheel niet teruggekomen), zodat de rechtbank [appellant] op dit punt terecht niet tot bewijs heeft toegelaten. Ook in de stukken van [appellant] in hoger beroep is aan een nadere onderbouwing op dit punt geen woord gewijd, zodat ook het hof [appellant] terzake niet tot bewijs zal toelaten.
8. Het in rechtsoverweging 4, onder c, weergegeven verwijt dat het Hoogheemraadschap in strijd met het peilbesluit heeft gehandeld, heeft [appellant] voor het eerst bij conclusie van repliek naar voren gebracht. Het Hoogheemraadschap heeft betwist dat het in strijd met het peilbesluit heeft gehandeld. Voor zover [appellant] met deze stelling beoogt naar voren te brengen dat het Hoogheemraadschap het water in de Klappolder op een te hoog peil heeft gehouden ten behoeve van het maaien, dient dit verwijt het lot van het vorige te delen. [appellant] heeft immers niet onderbouwd dat zodanige maai-activiteit in de Klappolder in de relevante periode heeft plaatsgevonden. Overigens is van onderbouwing van de stelling dat het Hoogheemraadschap in de Klappolder in strijd met het peilbesluit heeft gehandeld, in de conclusie van repliek niets te vinden. [appellant] voert slechts aan dat (tevergeefs) was gevraagd om het peil tot onder het zomerpeil te brengen; niets wijst erop dat het peilbesluit daartoe verplichtte. In de pleitnotities schriftelijk pleidooi heeft [appellant] zijn stelling slechts herhaald; een dergelijke herhaling draag aan de onderbouwing niet bij. In hoger beroep heeft [appellant] op dit punt niet méér gedaan dan zijn bewering herhalen dat het Hoogheemraadschap het zomerpeil hanteerde. Ook in hoger beroep is dat onvoldoende om [appellant] op dit punt nog tot bewijs toe te laten.
9. De klacht ter zake van het te laat reageren (rechtsoverweging 4, onder d) valt in twee onderdelen uiteen. In de eerste plaats heeft [appellant] naar voren gebracht dat het Hoogheemraadschap op zijn meldingen onvoldoende is ingegaan. Verder heeft [appellant] betoogd dat het Hoogheemraadschap te laat noodbemaling heeft ingezet. Het Hoogheemraadschap heeft ten verwere met stukken onderbouwd aangevoerd dat het adequaat op de ontstane noodsituatie heeft gereageerd en de beschikbare middelen heeft benut om wateroverlast te voorkomen en te bestrijden, alsmede dat van [appellant] gedurende september 2001 geen klacht geregistreerd is en dat van hem geen waarschuwing bekend is. Voorts betwist het dat [appellant] het Hoogheemraadschap heeft verzocht/gesommeerd om maatregelen te nemen en dat het terzake een toezegging zou hebben gedaan. Ten pleidooie heeft [appellant] hierop niet gereageerd. Bij nadere akte heeft [appellant] naar voren gebracht dat hij reeds voor 19 september 2001 Van Beek, medewerker van het Hoogheemraadschap, heeft gewaarschuwd dat het fout zou gaan bij enige neerslag en dat hij dat in de week van 17 september 2001 op maandag en dinsdag andermaal heeft gedaan. Hij heeft voorts naar voren gebracht dat hij op 18 september 2001 om 12.00 uur en om 16.00 uur aan [D.], machinist van het Bleiswijks gemaal heeft aangegeven of een balk bij het gemaal eraf kon. Ook heeft hij ingebracht dat hij op 19 september om 11.00 uur [D.] wederom heeft gebeld en aangegeven dat er direct maatregelen genomen moesten worden door een extra pomp bij te plaatsen en dat hij op donderdag 20 september 2001 het Hoogheemraadschap andermaal telefonisch heeft benaderd. Het Hoogheemraadschap heeft ook deze stellingen betwist.
10. Met betrekking tot het inzetten van noodpompen door het Hoogheemraadschap en het reageren op klachten en meldingen van [appellant] tijdens de hevige regenval van 19 tot en met 21 september 2001 overweegt het hof als volgt. Het Hoogheemraadschap heeft onder verwijzing naar een als productie 5 bij de conclusie van antwoord overgelegd rapport aangevoerd dat zij in die periode meerdere noodpompen heeft ingezet op 12 locaties. De vraag waar, wanneer en hoe noodpompen moeten worden ingezet in een noodsituatie als de onderhavige behoort tot de beleidsvrijheid van de rampenorganisatie van het Hoogheemraadschap; bij de toetsing daarvan past het hof terughoudendheid. Het hof is van oordeel dat [appellant] onvoldoende feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht om de conclusie te wettigen dat het Hoogheemraadschap op die dagen bij het reageren op de regenval zodanig verkeerde keuzes heeft gemaakt dat onrechtmatig jegens [appellant] is gehandeld. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat niet is gesteld of gebleken dat bij [appellant] sprake was van gevaar voor de gezondheid of het leven van personen of van het risico voor het onderlopen van woonwijken.
11. Dat het Hoogheemraadschap in de periode van 19 tot en met 21 september 2001 niet direct actie heeft ondernomen op meldingen van [appellant] (aannemende dat deze hebben plaats gevonden; het Hoogheemraadschap heeft dat betwist) acht het hof evenmin onrechtmatig, gelet op het feit dat in deze calamiteuze situatie het Hoogheemraadschap een zeer groot aantal klachten uit vele hoeken heeft ontvangen (blijkens productie 5 bij de conclusie van antwoord heeft het daartoe extra ondersteuning ingezet). Onder deze omstandigheid diende het Hoogheemraadschap prioriteit te stellen ter zake van de inzet van medewerkers en middelen. Er zijn geen feiten of omstandigheden gesteld of gebleken die maken dat aan meldingen van [appellant] prioriteit moest worden gegeven. Aangezien het hof bij zijn oordeel ervan is uitgegaan dat door [appellant] in de periode van 19 tot en met 21 september 2001 inderdaad meermalen meldingen bij het Hoogheemraadschap zijn gedaan, is het bewijs daarvan niet van belang voor enige door het hof te nemen beslissing en passeert het hof het bewijsaanbod van [appellant] ter zake.
12. Ter zake van de beweerde meldingen van [appellant] vóór 19 september 2001 overweegt het hof als volgt. Deze zijn eveneens door het Hoogheemraadschap gemotiveerd betwist; de rechtbank heeft geoordeeld dat ze door [appellant] onvoldoende zijn gespecificeerd. In het licht hiervan had het op de weg van [appellant] gelegen zijn betoog op dit punt in hoger beroep verder te onderbouwen, bij voorbeeld door aan te geven welke balk en welk gemaal hij bedoelde (het peil in de Klappolder werd immers geregeld door een stuw waarvan vóór de regenval een balk was weggehaald en waarvan niet is gesteld of gebleken dat die zich bij enig gemaal bevond) en de door hem aan Van Beek gerichte waarschuwingen nader te specificeren. Ook hier heeft [appellant] in hoger beroep niet meer gedaan dan verwijzen naar zijn stukken in eerste aanleg. Dat acht het hof in dit stadium van het debat tussen partijen een onvoldoende onderbouwing. Daarbij komt, dat [appellant] niet heeft aangegeven over welke verweten feiten de door [appellant] naast hemzelf opgegeven getuigen iets kunnen verklaren. Het hof zal daarom [appellant] ook op dit punt niet tot bewijs toelaten.
13. Met betrekking tot het verwijt, bedoeld in rechtsoverweging 4, onder e, overweegt het hof als volgt. Bij dagvaarding in eerste aanleg heeft [appellant] het Hoogheemraadschap verweten dat het heeft nagelaten aan de HSL-organisatie dan wel aan derden die voorschriften op te leggen die nodig waren om te voorkomen dat een gebied niet meer goed kon afwateren, of heeft nagelaten op de naleving van die voorwaarden toe te zien. Zijn betoog was daarbij gebaseerd op de situatie in de polder De Wilde Venen. Het Hoogheemraadschap heeft deze stelling gemotiveerd betwist. Bij conclusie van repliek heeft [appellant] bevestigd dat zijn vordering betrekking had op een perceel in de Klappolder. Zijn onderbouwing blijft dan echter gebaseerd op de situatie in de polder De Wilde Venen (en de Binnenwegse polder). Ondanks verweer terzake van het Hoogheemraadschap heeft [appellant] noch in de pleitnotities schriftelijk pleidooi (in eerste aanleg), noch in de nadere akte nog iets ter zake te berde gebracht. Zonder nadere motivering zijdens [appellant], die ontbreekt, valt niet in te zien hoe dit verwijt, indien bewezen, zou kunnen leiden tot schade aan het in de Klappolder gelegen perceel van [appellant]. Terecht heeft de rechtbank daarom met betrekking tot deze stelling van [appellant] in rechtsoverweging 2.9 overwogen dat deze irrelevant is. Ook in hoger beroep heeft [appellant] op dit punt niets gemeld, zodat het hof hem ook op dit punt niet tot bewijs zal toelaten.
14. Andere gronden die het hof tot het oordeel zouden moeten brengen dat het Hoogheemraadschap jegens [appellant] toerekenbaar is tekortgeschoten, heeft het hof in het betoog zijdens [appellant] niet aangetroffen. In de stukken zijdens [appellant] komen weliswaar her en der nog andere verwijten aan het Hoogheemraadschap voor. Deze zijn echter alle door het Hoogheemraadschap betwist en vervolgens onvoldoende onderbouwd, zodat het hof in navolging van de rechtbank [appellant] ook daaromtrent niet tot bewijs zal toelaten. Het hof wijst daarbij nog in het bijzonder op het verwijt dat het Hoogheemraadschap onvoldoende onderhoud aan de watergangen zou hebben gepleegd. Bij nadere akte heeft [appellant] aangegeven dat dat verwijt betrekking heeft op de eerste en tweede tochtsloot zoals die zichtbaar zijn op de tekening (waarbij hij kennelijk doelt op de door hem bij die akte overgelegde tekening), alsmede op de sloot die grenst aan zijn perceel. Hij heeft daarbij niet aangegeven waaruit dat onvoldoende onderhoud blijkt, hoewel dat van hem in dat stadium van de procedure wel verwacht mocht worden. De door hem genoemde tochtsloten heeft hij op de overgelegde tekening evenmin benoemd, en het Hoogheemraadschap heeft in reactie op deze stelling aangegeven dat watergangen met deze benaming zich in een andere polder bevinden die niet met de Klappolder in verbinding staat. Onder deze omstandigheden mocht de rechtbank aan de stellingen van [appellant] op dit punt voorbijgaan. Het hof zal, zoals reeds overwogen, hetzelfde doen, nu [appellant] in hoger beroep niets aan zijn onderbouwing heeft toegevoegd.
15. De slotsom is, dat niet is komen vast te staan dat het Hoogheemraadschap jegens [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld of nagelaten. Nu van een onrechtmatige daad van het Hoogheemraadschap geen sprake is, komt het hof niet toe aan de vraag of [appellant] aannemelijk heeft gemaakt dat hij enige schade heeft geleden.
16. Het bovenoverwogene leidt ertoe dat de grieven falen en dat de vonnissen waarvan beroep dienen te worden bekrachtigd. Daarbij past een kostenveroordeling van [appellant]. Tot de gevorderde kosten behoren de nakosten. Het hof zal de nakosten, anders dan het Hoogheemraadschap vraagt, thans niet vaststellen, omdat de vaststelling van de kosten ingevolge artikel 237, derde lid, Rv beperkt blijft tot de vóór de uitspraak gemaakte kosten.
Beslissing
Het hof:
- bekrachtigt de tussen partijen gewezen vonnissen van de rechtbank Rotterdam van 24 mei 2006 en 10 januari 2007;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van het Hoogheemraadschap tot op heden vastgesteld op € 300,- aan verschotten en € 1.788,- aan salaris advocaat, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW verschuldigd is vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der algehele voldoening;
- verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A. Dupain, A.V. van den Berg en G. Dulek-Schermers en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 februari 2009 in aanwezigheid van de griffier.