ECLI:NL:GHSGR:2009:BH2442

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
17 februari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
105.006.335-01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geen gerechtvaardigd vertrouwen van erkenning huurderschap; eis van ondubbelzinnigheid

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 17 februari 2009 uitspraak gedaan in hoger beroep over de erkenning van huurderschap. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank 's-Gravenhage, waarin de vordering tot ontruiming van de woning door de geïntimeerde was afgewezen. De rechtbank had geoordeeld dat de geïntimeerde als medehuurder kon worden aangemerkt, maar het hof oordeelt dat er geen gerechtvaardigd vertrouwen is dat de appellant de geïntimeerde als huurder heeft erkend. De appellant had in een eerdere procedure het standpunt ingenomen dat de geïntimeerde geen recht op huurbescherming had, en de brief van 8 mei 2005, waarin de geïntimeerde werd aangesproken op huurbetalingen, was onvoldoende om te concluderen dat er sprake was van een ondubbelzinnige erkenning van het huurderschap. Het hof benadrukt dat voor een gerechtvaardigd vertrouwen op erkenning van huurderschap, de mededelingen van de appellant duidelijk en ondubbelzinnig moeten zijn. De geïntimeerde heeft geprobeerd haar huurderschap te onderbouwen met getuigenverklaringen, maar het hof oordeelt dat zij niet in haar bewijs is geslaagd. De vordering tot ontruiming wordt inhoudelijk beoordeeld, en het hof laat de geïntimeerde toe om bewijs te leveren dat de gehuurde woning haar hoofdverblijf heeft gestrekt in de relevante periode. De getuigenverhoren worden gepland voor 9 april 2009, en verdere beslissingen worden aangehouden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE
Sector handel
Zaaknummer : 105.006.335/01
Rolnummer (oud) : 2007/470
Rolnummer rechtbank : 588905/06-11889
Arrest van de negende civiele kamer d.d. 17 februari 2009
inzake
1. [appellant]
2. [appellante],
beiden wonende te [woonplaats],
appellanten,
hierna gezamenlijk [in enkelvoud] te noemen: [appellant],
advocaat: mr. R.M. Köhne te Voorburg,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. A.C.H. Walkate te ‘s-Gravenhage
Het geding
Bij exploot van 28 februari 2007 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis van
30 november 2006 dat de rechtbank ’s-Gravenhage, sector kanton, locatie ’s-Gravenhage, heeft gewezen tussen [appellant] als eisende partij en [geïntimeerde] als gedaagde partij. Bij memorie van grieven heeft [appellant] vier grieven tegen het vonnis aangevoerd, welke grieven [geïntimeerde] bij memorie van antwoord heeft bestreden. Ten slotte hebben partijen stukken overgelegd voor arrest.
De beoordeling van het hoger beroep
1. De in het vonnis onder 1 vastgestelde feiten zijn niet bestreden, zodat ook het hof van deze feiten zal uitgaan.
2. Als meest ver strekkend verweer tegen de vordering tot ontruiming heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat [appellant] het huurderschap van [geïntimeerde] bij brief van 8 mei 2005 heeft erkend. De rechtbank heeft dit verweer gehonoreerd en de vordering afgewezen. Hiertegen richten zich de grieven I en II. Het hof overweegt als volgt.
3. [appellante] heeft genoemde brief aan [geïntimeerde] gezonden vijf dagen nadat de vordering van [appellant] in kort geding tot ontruiming van de woning door [geïntimeerde] was afgewezen. In dat kort geding stond de vraag centraal of [geïntimeerde] als medehuurder kon worden aangemerkt. De voorzieningenrechter was tot de conclusie gekomen dat het zeer waarschijnlijk is dat in een bodemprocedure zal worden vastgesteld dat [geïntimeerde] op 24 maart 2004 medehuurder is geworden. Weliswaar heeft de brief van 8 mei 2005, die kort na dit voorlopig oordeel in kort geding was verzonden, uitsluitend en zonder voorbehoud als onderwerp (een verzoek tot) betaling van huur, deels achterstallig en deels voor de toekomst, met ingang van
1 juni 2005, maar dit is naar het hof onvoldoende om te oordelen dat [geïntimeerde] redelijkerwijs heeft mogen aannemen dat [appellant], die steeds het standpunt had ingenomen dat [geïntimeerde] geen recht op huurbescherming had en een kort geding tot ontruiming tegen [geïntimeerde] had ingesteld, opeens [geïntimeerde] wel als huurder van de woning aanvaardde. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat in verband met de wettelijke bepalingen tot bescherming van de huurder een erkenning van [geïntimeerde] als huurder voor [appellant] als verhuurder rechtsgevolgen heeft die voor [appellant] min of meer ingrijpend (kunnen) zijn. Om een gerechtvaardigd vertrouwen van [geïntimeerde] op een zodanige erkenning aan te kunnen nemen moeten de betrokken mededelingen van [appellant] daarom ondubbelzinnig tot uitdrukking hebben gebracht dat zij [geïntimeerde] als huurder erkende. Daarvan is in de brief geen sprake. Dat in de brief het woord “huur” wordt gebruikt en niet bijvoorbeeld het woord “gebruiksvergoeding” is in dit licht onvoldoende, dit temeer nu [geïntimeerde] -volgens artikel 7: 268 lid 5 BW- over de tijd dat zij ten onrechte een beroep op voortzetting van de huur na overlijden van de huurder [huurder X] heeft gedaan, aansprakelijk is voor de nakoming van de huur die voor zou hebben bestaan als zij huurder was geweest.
4. De grieven I en II treffen dus doel en het primaire verweer wordt alsnog verworpen.
5. [geïntimeerde] heeft nog betoogd dat [appellant] haar huurderschap heeft erkend doordat zij in een gerechtelijke procedure tegen [huurder X] in de conclusie van 20 augustus 2002 heeft opgemerkt:
“Zijn partner en haar kind zijn in de woning getrokken zonder toestemming van de verhuurders.”
Het hof kan [geïntimeerde] in dit betoog niet volgen. Dat [geïntimeerde] met haar kind op enig moment voor 20 augustus 2002 de gehuurde woning heeft betrokken, betekent niet zonder meer dat zij daar ook gedurende de periode van 23 maart tot 9 oktober 2004 haar hoofdverblijf had. Bovendien kan een erkentenis van een feit in de procedure tussen [appellant] en [huurder X] niet gelden als een erkentenis in de onderhavige procedure tussen [appellant] en [geïntimeerde].
6. Dit betekent dat alsnog de vordering tot ontruiming (inhoudelijk) zal worden beoordeeld.
7. Als verweer tegen deze vordering heeft [geïntimeerde] zich beroepen op huurbescherming, voorvloeiend uit de regeling in artikel 7:268 lid 1 juncto 7:266 lid 1 BW, daartoe stellende dat zij op 23 maart 2004 een geregistreerd partnerschap is aangegaan met de huurder [huurder X], dat de gehuurde woonruimte haar (ook) in de periode van dit geregistreerd partnerschap tot hoofdverblijf heeft gestrekt en dat zij na het overlijden van [huurder X] op 9 oktober 2004 de huur als huurder heeft voortgezet. [appellant] heeft een en ander gemotiveerd bestreden.
8. [geïntimeerde] heeft voormeld beroep op huurbescherming gestaafd door overlegging van drie schriftelijke getuigenverklaringen. [appellant] heeft het beroep bestreden door te verwijzen naar verscheidene, door haar in het geding gebrachte, schriftelijke getuigenverklaringen. Het betreffen hier alle niet onder ede afgelegde verklaringen. Bovendien, op het centraal staande punt of [geïntimeerde] in voornoemde periode van
23 maart tot 9 oktober 2004 haar hoofdverblijf in de gehuurde woning heeft gehad, staan de wederzijdse verklaringen, voor zover duidelijk, tegenover elkaar. Het bewijsmateriaal overziende kan [geïntimeerde], op wie de steplicht en bewijslast ten aanzien van haar beroep op huurbescherming rust, in het te leveren bewijs niet geslaagd worden geacht. Zij zal tot (nadere) bewijslevering worden toegelaten.
Beslissing
Het hof:
- laat [geïntimeerde] toe te bewijzen dat de gehuurde woning haar in de periode van 23 maart tot 9 oktober 2004 tot hoofdverblijf heeft gestrekt;
- bepaalt dat de getuigenverhoren zullen worden gehouden in een der zittingszalen van het Paleis van Justitie aan de Prins Clauslaan 60 te ’s-Gravenhage ten overstaan van de hierbij benoemde raadsheer-commissaris mr. E.J. van Sandick op donderdag 9 april 2009 te 14.00 uur;
- bepaalt dat, indien een der partijen binnen veertien dagen na heden, onder gelijktijdige opgave van de verhinderdata van beide partijen en de te horen getuigen in de maanden maart tot en met juni 2009 opgeeft dan verhinderd te zijn, de raadsheer-commissaris (in beginsel eenmalig) een nadere datum en tijdstip voor de getuigenverhoren zal vaststellen;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.J. van Sandick, M.J. van der Ven en A.G. Beets en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 februari 2009 in aanwezigheid van de griffier.