2. De door de rechtbank onder 1.1 tot en met 1.5 in het vonnis van 9 november 2005 vastgestelde feiten zijn in hoger beroep door geen van partijen bestreden. Ook het hof zal van die feiten uitgaan.
Daarnaast staat thans het volgende vast.
De akte d.d. 15 september 1987, waarbij het pand [adres 1] door [Verkoper 1] aan [Appellant] geleverd werd, houdt onder meer in:
“…
De comparant sub 1 (hof: [Verkoper 1]) heeft verkocht en draagt thans in eigendom over aan de comparant sub 2 (hof: [Appellant]) die heeft gekocht en thans in eigendom aanvaardt:
het atelier annex woonhuis met ondergrond en erf te [woonplaats], [adres 1B], kadastraal bekend gemeente [gemeente] [nummer], groot veertig centiare, met het recht van uitpad door een naastgelegen poort, kadastraal bekend gemeente [gemeente], [nummer], (…).
Voorts is deze verkoop en koop geschied onder de navolgende bepalingen en bedingen:
(…)
4(…) omtrent zichtbare en verborgen gebreken is hij (hof: verkoper) niet tot vrijwaring gehouden.
5. Verschil tussen de werkelijke en de hiervoor opgegeven grootte van het verkochte zal geen aanleiding geven tot enigerlei aktie. (…)
7. Partijen doen afstand van het recht tot het vorderen van ontbinding dezer overeenkomst ex artikelen 1302 en 1303 van het Burgerlijk Wetboek.
…”
Het hof leidt uit deze akte af dat [Appellant] het pand [adres 1] indertijd heeft aanvaard in de toestand waarin het zich toen bevond. Feiten of omstandigheden die dit anders zouden kunnen doen zijn, zijn gesteld noch gebleken.
Tussen partijen is niet in geschil dat de muur op de begane grond en op de eerste verdieping tussen de panden [adres 1] en [adres 2] zich in 1987 op dezelfde plaats bevond als thans.
3. Het gaat in dit geding naar de kern genomen om het volgende.
Op 15 september 1987 is het pand aan [adres 1] te [gemeente] door [Verkoper 1] geleverd aan [Appellant]. Medio 1996 hebben [Geïntimeerden] het (aangrenzende) pand aan [adres 2] gekocht van [Verkoper 2], die sedert 1994 eigenaar was van dat pand. In of omstreeks 1987 heeft Aannemingsbedrijf Schriwa in opdracht van een vroegere eigenaar van het pand aan [adres 2], verbouwingswerkzaamheden verricht aan (onder meer) de scheidingsmuur tussen de beide panden op de eerste verdieping. In 1994 zijn door dan wel in opdracht van [Verkoper 2] renovatiewerkzaamheden verricht aan het pand [adres 2]; deze werkzaamheden hadden onder meer betrekking op deze scheidingsmuur. Op 6 september 1994 heeft de gemeente [woonplaats] hiervoor een bouwvergunning verstrekt aan [Verkoper 2].
De scheidingswand tussen de beide panden op de eerste verdieping bevindt zich niet loodrecht boven de scheidingswand tussen de beide panden op de begane grond.
In eerste aanleg heeft [Appellant] aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd door [Geïntimeerden] gepleegd onrechtmatig handelen. In hoger beroep legt [Appellant] aan zijn vorderingen ten grondslag het bepaalde in art. 5:20 sub e BW in verbinding met de artikelen 5:47, 5:54 lid 1, 5:55 en 5:74 BW, alsmede art. 6:174 BW. [Geïntimeerden] betwisten de vorderingen gemotiveerd.