ECLI:NL:GHSGR:2009:BH0370

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
20 januari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
105.000.795/01 / C03/00056 (oud)
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige overheidsdaad en restitutie bij uitvoer met betrekking tot winstderving

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Gravenhage diende, ging het om een hoger beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid JEAP B.V., rechtsopvolgster van CODRICO B.V., tegen de Staat der Nederlanden. De zaak betreft een onrechtmatige overheidsdaad en de vraag of de Staat kan worden veroordeeld tot schadevergoeding. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de Staat een onrechtmatige daad had begaan door een onjuiste tariefindeling, wat leidde tot een te laag bedrag aan restituties voor Codrico. De Staat stelde dat de schade door een eigen beslissing van Codrico om het bakovenproces te staken, werd veroorzaakt. Het hof oordeelde echter dat Codrico, als redelijk handelend ondernemer, niet anders kon dan het roosteren staken en dat de Staat onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn stellingen. Het hof concludeerde dat de schade objectief voorzienbaar was en dat de Staat aansprakelijk was voor de winstderving die Codrico had geleden. De grieven van JEAP B.V. werden gegrond verklaard, en het hof verwees de zaak naar de rol voor verdere behandeling. De zaak illustreert de complexiteit van schadevergoeding bij onrechtmatige overheidsdaden en de rol van voorzienbaarheid in het toerekenen van schade.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector handel
Zaaknummer : 105.000.795/01
Rolnummer (oud) : C03/00056
Rolnummer rechtbank : 96/1502
arrest van de eerste civiele kamer d.d. 20 januari 2009
inzake:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid JEAP B.V.,
gevestigd te Roosendaal,
rechtsopvolgster van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
CODRICO B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
appellante,
advocaat: mr. N.J. Helder,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
gezeteld te Den Haag,
geïntimeerde,
advocaat: mr. drs. I.B.Th. van Groningen.
Het geding
Bij tussenarrest van 24 april 2008 heeft het hof een comparitie van partijen bevolen. De comparitie heeft plaatsgevonden ter zitting van 17 juni 2008. De Staat heeft bij gelegenheid van die comparitie verklaard in te stemmen met een door Jeap voorgenomen schorsing en hervatting van het geding.
Vervolgens heeft Jeap een akte genomen, houdende schorsing en hervatting van het geding op de voet van de artikelen 225 en 227 Rv. Bij die akte heeft zij haar incidenteel ingestelde vordering tot tussenkomst ingetrokken.
Op grond van het vorenstaande wordt het geding voortgezet, met dien verstande dat Jeap als partij wordt aangemerkt in de plaats van Codrico.
Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd.
Verdere beoordeling van het hoger beroep
1. Voor de tussen partijen vaststaande feiten verwijst het hof naar hetgeen de rechtbank in het in deze zaak gewezen tussenvonnis van 27 oktober 1999 onder 2.1 tot en met 2.10 heeft overwogen. Daartegen zijn geen grieven aangevoerd, zodat die feiten ook in hoger beroep vaststaan.
2. In evenvermeld tussenvonnis heeft de rechtbank onder meer geoordeeld:
"4.1. De rechtbank stelt voorop, dat door de na bezwaar gehandhaafde, door de TC wegens strijd met de wet vernietigde beslissingen van de inspecteur ten aanzien van de onjuiste tariefindeling, de Staat een onrechtmatige daad heeft begaan en dat daarmee de schuld van de Staat in beginsel is gegeven. Zelfs wanneer de Staat geen enkel verwijt treft, moet worden aangenomen, dat deze onrechtmatige daad in beginsel voor rekening van de Staat komt. Dat te dezen de vernietiging van voornoemde beslissingen heeft plaatsgevonden door een bij wet ingestelde onafhankelijke beroepscommissie en niet door een (administratieve) rechter doet naar het oordeel van de rechtbank aan dit uitgangspunt niet af.
4.2. De rechtbank stelt ten aanzien Codrico's vordering wegens winstderving (in deze zaak ook aangeduid als 'marge') vast, dat zij die vordering, zoals aangegeven in punt 7.1 van en berekend in productie 3 bij haar nadere conclusie heeft vermeerderd tot f. 3.602.291,80 en dat de Staat zich tegen vermeerdering van dit onderdeel van de eis niet heeft verzet, zodat de rechtbank van dit bedrag zal uitgaan. Voorts heeft Codrico in haar nadere conclusie een vermeende vordering wegens een verbeurde waarborg door het HPA ingetrokken, zodat dat aspect verder buiten behandeling blijft.
4.3. Voor de vraag, of de Staat tot schadevergoeding kan worden veroordeeld zal de rechtbank stilstaan bij de causaliteit. In dat verband heeft de Staat -zo vat de rechtbank de stellingen van de Staat op- gesteld, dat de door Codrico gestelde causale reeks wordt doorbroken door een eigen beslissing van Codrico om het bakovenproces per 14 februari 1992 te staken. De rechtbank deelt die visie niet. De rechtbank overweegt daarbij, dat in punt 5.2 en 7.3.3 juncto productie 12 bij de conclusie van repliek gemotiveerde staat aangegeven, dat als Codrico zou zijn doorgegaan met haar productie (roosteren) met dien verstande dat zij dan restituties op grond van post 1103 zou hebben ontvangen, zij een enorm verlies zou hebben geleden. Dit werkt Codrico nader uit in punt 4.l . van haar nadere conclusie. Dit komt de rechtbank zeer plausibel voor. Codrico kon, handelend als redelijk ondernemer, niet anders dan het roosteren staken, dat is het wezen van deze zaak.
Blijft over de vraag, of Codrico voorzieningen had moeten treffen om op grotere schaal het extrusieproces toe te passen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft Codrico voldoende aangetoond, dat dit laatste niet mogelijk was en, wat belangrijker is, de Staat heeft het tegendeel onvoldoende waar gemaakt; zijn bewijsaanbod wordt door de rechtbank als terzake te vaag verworpen."
3. Tegen hetgeen de rechtbank aldus heeft overwogen zijn geen grieven gericht. Het hof neemt derhalve ook deze in dat vonnis gegeven oordelen tot uitgangspunt. Hetzelfde geldt ten aanzien van het oordeel van de rechtbank dat de kosten van bijstand in de bezwaarfase aan de Staat moeten worden toegerekend en dat deze, voor zover zij wat hun omvang betreft redelijk zijn, voor vergoeding in aanmerking moeten komen.
4. Grief I richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de gevorderde winstderving op basis van de door Codrico gestelde feitelijke gedragslijn zo onvoorzienbaar voor de Staat is geweest, dat deze schade uit dien hoofde niet in redelijkheid aan de Staat kan worden toegerekend. Volgens grief II heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat het op de weg van Codrico als redelijk handelend ondernemer had gelegen om er voor te zorgen dat zij niet in die mate afhankelijk was van het bakovenproces dat zij die winst heeft gederfd die zij gesteld heeft.
5. De rechtbank heeft met het door grief II bestreden oordeel niet alleen beslist dat Codrico tekort is geschoten in haar verplichting tot schadebeperking, doch heeft daarmee - gelet op de bewoordingen "in dit verband stelt de rechtbank vast" - kennelijk tevens tot uitdrukking willen brengen dat dat tekortschieten van invloed is geweest op de aard van de opgetreden schade. Aangezien de aard van de schade mede ten grondslag ligt aan het oordeel van de rechtbank omtrent de voorzienbaarheid van de schade, zullen de beide grieven gezamenlijk worden behandeld.
6. Bij de beoordeling van de voorzienbaarheid van de schade staat voorop dat het in het onderhavige geval gaat om een door een overheidslichaam genomen beschikking, ten gevolge waarvan aan Codrico een te laag bedrag aan restituties werd toegekend. Dit brengt mee dat bij gelijkblijvende vaste kosten de baten van de onderneming van Codrico door dat overheidshandelen wel moesten dalen, en daarmee de winst. Objectief beschouwd kan het niet anders dan dat een dergelijk handelen tot vermogensschade leidt.
7. Terecht voert Jeap aan dat het met grief II bestreden oordeel van de rechtbank tegenstrijdig is met het onbestreden oordeel dat Codrico geen voorzieningen had moeten treffen om op grotere schaal het extrusieproces toe te passen. Codrico heeft als redelijk handelend ondernemer getracht haar schade te beperken door het roosteren te staken. Niet valt in te zien dat daar-door de aard van de schade een zodanige wijziging zou hebben ondergaan dat die schade niet objectief voorzienbaar zou zijn. Voor de aansprakelijkheid van de Staat is niet vereist dat zij kon voorzien dat de - voorzienbare - winstderving zich door het schadebeperkende handelen van Codrico zou manifesteren in de vorm van winstgemis wegens het tijdelijk stilleggen van een gedeelte van haar ondernemingsactiviteiten.
8. Op grond van het vorenstaande zijn de grieven I en II gegrond. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan een uitzondering zou moeten worden gemaakt op het beginsel dat de onrechtmatige daad in beginsel voor rekening van het overheidslichaam komt, zijn door de Staat niet gesteld.
9. Nu naar 's hofs oordeel de schade objectief voorzienbaar was, is geen plaats voor toelating van de Staat tot tegenbewijs inzake de subjectieve voorzienbaarheid ervan.
10. Grief III is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de beslissingen van de Tarief-commissie op grond van de Tariefcommissiewet en het Besluit proceskosten fiscale procedures eraan in de weg staan dat meerdere kosten verbonden aan de behandeling van de procedures in beroep en gedeclareerde honoraria na de datum van de uitspraak van de Tarief-commissie in het kader van dit geding op basis van schadevergoeding bij onrechtmatige daad voor vergoeding in aanmerking komen.
11. De grief faalt. Volgens het bij de behandeling door de Tariefcommissie van het door Codrico ingestelde beroep geldende artikel 11b van de Tariefcommissiewet was de Tarief-commissie bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de Tariefcommissie redelijkerwijs heeft moeten maken. Bij het bestaan van een op de wet gebaseerde forfaitaire regeling van de proceskosten, zoals die ingevolge de Tariefcommissiewet, bestaat slechts in zeer bijzondere gevallen grond de partij die in een procedure in het ongelijk is gesteld op grond van onrechtmatige daad te veroordelen tot vergoeding van de gehele schade die de wederpartij als gevolg van het voeren van die procedure heeft geleden. Hetgeen Jeap dienaangaande heeft aangevoerd - dat de Douane een beschikking heeft afgegeven die in strijd is met het gemeenschapsrecht, zulks ondanks diverse gesprekken tussen Codrico en de AID en de Douane - leidt niet tot het oordeel dat te dezen sprake is van een zodanig zeer bijzonder geval.
12. In andere gevallen brengen de wettelijke forfaitaire regelingen van de proceskosten mee dat de vordering tot betaling van proceskosten, ook al zou zij op onrechtmatige daad zijn gebaseerd, slechts kan worden toegewezen tot het bedrag dat daartoe op de voet van de toepasselijke regeling door de rechter zou moeten worden bepaald.
13. Op zichzelf terecht voert Jeap aan dat, ook al is de regeling met betrekking tot de proceskosten aan het nationale recht overgelaten, ingevolge het gemeenschapsrecht wel, voor zover hier van belang, moet zijn voldaan aan onder meer de eis van doeltreffendheid, in die zin dat de verwezenlijking van het gemeenschapsrecht niet als gevolg van de regeling met betrekking tot de proceskosten onmogelijk of uiterst moeilijk mag zijn. De regeling van het Besluit proceskosten fiscale procedures voldoet evenwel aan deze eis. Ingevolge deze regeling, die wat betreft het forfaitaire karakter van de vergoeding voor proceskosten aansluit bij hetgeen ook in het burgerlijk procesrecht aan proceskosten wordt toegekend, kan blijkens het destijds geldende artikel 11b van de Tariefcommissiewet uitsluitend het betrokken bestuursorgaan en, behoudens in geval van kennelijk misbruik van procesrecht, niet ook de belastingplichtige die een natuurlijk persoon is, in de proceskosten worden veroordeeld. In de praktijk wordt deze regel in de belastingrechtspraak ook toegepast ten aanzien van rechtspersonen. Voorts bestaat in geval van bijzondere omstandigheden de mogelijkheid een hogere vergoeding voor proceskosten toe te kennen dan volgens het forfaitaire tarief geldt.
14. Aan het vorenstaande doet niet af dat de kosten van rechtsbijstand in het onderhavige geval het bedrag van de door de Tariefcommissie toegekende vergoeding in aanzienlijke mate hebben overtroffen.
15. In het tussenvonnis heeft de rechtbank de vordering inzake de kosten van de bij de Tariefcommissie gevoerde procedure niet toewijsbaar geoordeeld. Mede met betrekking tot de ter zake van die beroepsprocedure gestelde interne kosten heeft zij in het eindvonnis naar de in het tussenvonnis gegeven beslissing verwezen, onder toevoeging dat deze kosten ook overigens onvoldoende aannemelijk zijn gemaakt en geworden. Aldus heeft zij geoordeeld dat interne kosten niet naast de kosten van beroepshalve verleende bijstand voor vergoeding in aanmerking komen. Dat oordeel wordt met grief IV terecht bestreden, aangezien zodanige interne kosten mede tot de vermogensschade dienen te worden gerekend.
16. In eerste aanleg heeft de rechtsvoorgangster van Jeap berekeningen in het geding gebracht ten aanzien van de gederfde winst. Het hof acht deze berekeningen onvoldoende inzichtelijk. Terecht heeft de Staat daartegen aangevoerd dat inkoop- en productiekosten niet zijn gespecificeerd en heeft zij op die grond de gestelde winstmarge betwist. Het hof zal Jeap in de gelegenheid stellen een nadere specificatie, zo mogelijk gestaafd door schriftelijke stukken, in het geding te brengen en deze desgewenst van commentaar te voorzien, waarop de Staat zal kunnen reageren. Voorts heeft het hof behoefte aan de resultatenrekeningen van Codrico over de jaren 1990 tot en met 1995, aangezien die stukken mede een licht zouden kunnen werpen op de winstmarge en op de financiële gevolgen voor Codrico van het stilleggen van het bakovenproces.
17. De kosten van rechtsbijstand inzake het aan de Tariefcommissie voorgelegde geschil zijn in beginsel toewijsbaar voor zover deze betrekking hebben op de bezwaarfase. Codrico heeft evenwel zodanige kosten niet gemaakt, aangezien zij zelf de bezwaarschriften heeft ingediend en de kosten van rechtsbijstand in die procedure uitsluitend betrekking hadden op de beroepsfase.
18. Het hof kan zich vinden in de in de akte na tussenvonnis van 21 maart 2000 opgenomen berekening van de interne kosten. Gelet op de aard en omvang van de in de besprekingen aan de orde gekomen problematiek acht het hof voldoende aannemelijk dat directie en medewerkers van Codrico de aldaar vermelde aantallen uren aan de bezwaar- en beroepsprocedure hebben besteed. De verdeling van de uren bij helfte over bezwaar- en beroepsprocedure en de vermelde bedragen aan beloning komen het hof redelijk voor. Het gevorderde bedrag van ƒ 22.312,50 (€ 10.125) is derhalve voor toewijzing vatbaar.
19. Het hof zal de zaak naar de rol verwijzen voor het nemen van een akte aan de zijde van Jeap en iedere verdere beslissing aanhouden.
Beslissing
Het gerechtshof:
verwijst de zaak naar de rol van 3 maart 2009 voor het nemen van een akte aan de zijde van Jeap;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W. baron van Knobelsdorff, J.W. Savelbergh en
P.J.J. Vonk, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 januari 2009 in
aanwezigheid van de griffier.