Rolnummer: 22-002847-06 PO
Parketnummer: 12-000219-02
Datum uitspraak: 5 juni 2008
TEGENSPRAAK
Gerechtshof te 's-Gravenhage
meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Middelburg van 15 december 2004 in de ontnemingszaak tegen de veroordeelde:
[veroordeelde],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966,
thans zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
De rechtbank Middelburg heeft, naar aanleiding van het vonnis in de strafzaak van de meervoudige kamer voor strafzaken van de rechtbank Middelburg van 14 oktober 2003, bij ontnemingsvonnis van 15 december 2004 het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op EUR 48.352,50 en ter ontneming van dat wederrechtelijk verkregen voordeel aan de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van dat bedrag.
Tegen het vonnis in de strafzaak van de meervoudige kamer voor strafzaken van de rechtbank Middelburg van
14 oktober 2003 is hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van dit gerechtshof van 9 augustus 2004 is de veroordeelde, voor zover hier van belang, terzake van het in zijn strafzaak onder 1 en 2 primair bewezenverklaarde, gekwalificeerd als:
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven,
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder A, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd,
De veroordeelde heeft tegen dit arrest in zijn strafzaak beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft op
5 juli 2005 de veroordeelde niet ontvankelijk verklaard in dat cassatieberoep. Het voornoemde arrest is derhalve op 5 juli 2005 onherroepelijk geworden.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel bepleit. Ter adstructie van dat verweer heeft hij het volgende aangevoerd.
De rechtbank heeft in zijn ontnemingsvonnis van
15 december 2004 naar het oordeel van de raadsman miskend dat er kennelijk meer leidinggevenden in de onderhavige zaak zijn naast Bout. De raadsman is van mening dat er sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel omdat alleen Bout wordt aangesproken op het genieten van kennelijk voordeel, dit terwijl er geen rekening is gehouden met het voordeel dat de overige leden van de organisatie, die zich bezig hebben gehouden met strafbare feiten, hebben genoten.
Het hof verwerpt dit verweer. Het enkele feit dat alleen ten aanzien van Bout een ontnemingsvordering is gedaan impliceert niet dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden. Feiten of omstandigheden die tot een ander oordeel zouden leiden zijn onvoldoende aannemelijk geworden.
Deze beslissing is genomen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van 28 januari 2008, 11 februari 2008 en 15 mei 2008.
Vordering van het openbaar ministerie
De aanvankelijke vordering van het openbaar ministerie hield in dat aan de veroordeelde de verplichting zou worden opgelegd tot vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel op EUR 99.000,- en tot betaling aan de Staat van dat bedrag, ter ontneming van het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de veroordeelde naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot vernietiging van het ontnemingsvonnis waarvan beroep en tot vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel op EUR 44.104,50 en tot vaststelling van de betalingsverplichting, in verband met de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep in de zin van artikel 6, eerste lid van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, op EUR 43.663,45.
Beoordeling van het vonnis
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de veroordeelde vorenbedoeld voordeel heeft verkregen op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en ontleent aan de inhoud daarvan tevens de schatting van bedoeld voordeel.
De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest met de bewijsmiddelen vereist in een aan dit arrest gehechte bijlage worden opgenomen.
Vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Naar het oordeel van het hof heeft de veroordeelde tot het hierna vermelde bedrag wederrechtelijk voordeel verkregen door middel van het in zijn strafzaak bewezenverklaarde feiten 2.
Het hof acht - met de advocaat-generaal - aannemelijk dat de veroordeelde voordeel heeft behaald door middel van uitvoer van softdrugs doch uit de schriftelijke conclusiewisseling in hoger beroep tussen de verdediging en het Openbaar Ministerie valt af te leiden dat er overeenstemming bestaat tussen beiden over een behaald wederrechtelijk verkregen voordeel van EUR 37.552,-.
Het hof acht, met de advocaat-generaal en in afwijking van het standpunt van de raadsman, voldoende aannemelijk geworden dat ook met de twee zogenaamde NN-boten weed is uitgevoerd uit Nederland en dat daarmee voordeel is behaald.
Op grond van het vorenstaande komt het hof tot het oordeel dat het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden geschat wordt vastgesteld op EUR 44.104,50.
Vaststelling van de betalingsverplichting
Het hof zal de betalingsverplichting lager vaststellen dan het geschatte voordeel.
1) In mindering wordt gebracht EUR 20.000,-, namelijk de bij arrest van 9 augustus 2004 met rolnummer 22-00485303 opgelegde boete. Het hof gaat ervan uit dat deze boete (uiteindelijk) door de veroordeelde betaald zal worden.
2) Voorts wordt korting toegepast vanwege overschrijding van de redelijke termijn: het hoger beroep is ingesteld op 16 december 2004 terwijl het dossier bij het hof is binnengekomen op 11 mei 2006. Het hof past in verband hiermee een reductie toe van 10%.
Het door de veroordeelde aan de Staat te betalen bedrag wordt dan, gelet op het voornoemde:
EUR 44.104,50 minus EUR 20.000,- = EUR 24.204,50 minus 10% = (afgerond) EUR 21.600,-.
Toepasselijk wettelijk voorschrift
Het hof heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op EUR 44.104,50 (vierenveertigduizendhonderdvier euro en vijftig eurocent).
Legt aan de veroordeelde, ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van in totaal EUR 21.600,- (éénentwintigduizend zeshonderd euro).
Dit arrest is gewezen door mr. P.J. Wurzer,
mr. G.P.A. Aler en mr. C.M.P. Flint-Van Noort,
in bijzijn van de griffier mr. L. Hansman.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 5 juni 2008.
Mr. Flint-Van Noort is buiten staat dit arrest te ondertekenen.