Rolnummer 22-005510-07
Parketnummers 13-129034-03, 13-070009-04 en 13-070004-03
Datum uitspraak 26 september 2008
TEGENSPRAAK
Gerechtshof te 's-Gravenhage
meervoudige kamer voor strafzaken
na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden op 9 oktober 2007 gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 20 september 2004 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Roemenië) op [geboortedag],
thans verblijvende in penitentiaire inrichting Flevoland, gevangenis Lelystad te Lelystad.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en - na verwijzing van de zaak door de Hoge Raad der Nederlanden - het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van dit hof van 12 september 2008.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaardingen, zoals op de terechtzitting in eerste aanleg op vordering van de officier van justitie gewijzigd.
Van de dagvaardingen en van de vordering wijziging tenlastelegging zijn kopieën in dit arrest gevoegd.
Ten aanzien van het in zaak B onder 1A en 5A tenlastegelegde (het hof begrijpt dat bedoeld is het daarin tenlastegelegde 'aangeworven') is de dagvaarding in eerste aanleg partieel nietig verklaard. Voorts is in eerste aanleg de verdachte van het in zaak B onder 2 tenlastegelegde vrijgesproken. Ter zake van het in zaak A onder 1 (eerste, tweede en derde cumulatief), 2 (eerste onder A en tweede onder B cumulatief), 3 (eerste onder A en tweede onder B cumulatief), 4, 5 en 6 tenlastegelegde, het in zaak B onder 1 (eerste onder A, tweede onder B en derde onder C cumulatief), 3 primair, 4 (eerste onder A en tweede onder B cumulatief) en 5 tenlastegelegde en het in zaak C onder 1 en 2 tenlastegelegde is de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaren, met aftrek van voorarrest. Tevens is beslist omtrent de inbeslaggenomen geldbedragen en voorwerpen zoals nader omschreven in het vonnis waarvan beroep.
Door en namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tegen het op dit beroep gewezen arrest van het gerechtshof Amsterdam van 12 april 2006 is op 20 april 2006 door de verdachte beroep in cassatie ingesteld.
Namens deze heeft mr. G.P. Hamer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een zestal middelen van cassatie voorgesteld. De Hoge Raad der Nederlanden heeft bij arrest van 9 oktober 2007 voormeld arrest vernietigd en de zaak naar het gerechtshof 's-Gravenhage verwezen, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Omvang van het hoger beroep
De raadsvrouw van de verdachte heeft (als uitdrukkelijk onderbouwd standpunt I) aangevoerd dat, naast de feiten waarvoor de verdachte door de rechtbank en het gerechtshof Amsterdam is vrijgesproken en de feiten ten aanzien van welke de tenlastelegging door de rechtbank Amsterdam partieel nietig is verklaard, in hoger beroep tevens niet aan de orde is het in zaak A onder 1 als derde cumulatief aan de verdachte tenlastegelegde en het in zaak A onder 2 tenlastegelegde voor zover betrekking hebbende op [slachtoffer A], nu de verdachte van deze feiten door het gerechtshof Amsterdam is vrijgesproken en de verdachte - naar zij aanneemt - daartegen geen cassatie heeft ingesteld.
Het hof zal deze feiten evenwel bij zijn oordeel betrekken, nu het cassatieberoep blijkens de akte rechtsmiddel onbeperkt is ingesteld en de Hoge Raad der Nederlanden in zijn arrest d.d. 9 oktober 2007 de zaak, na vernietiging van het arrest van het gerechtshof Amsterdam d.d. 12 april 2006, naar het gerechtshof 's-Gravenhage heeft verwezen opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Gelet op voormelde procesgang is met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 9 oktober 2007 het vonnis waarvan beroep aan het oordeel van het hof onderworpen voor wat betreft het in zaak A (parketnummer 13-129034-03) onder 1, 2, 3, 4, 5 en 6 tenlastegelegde, het in zaak B (parketnummer 13-070009-04) onder 1, 3, 4 en 5 tenlastegelegde - voor zover de dagvaarding ten aanzien van de onder 1 en 5 tenlastegelegde feiten door de rechtbank Amsterdam niet partieel nietig is verklaard - en het in zaak C (parketnummer 13-070004-03) onder 1 en 2 aan de verdachte tenlastegelegde.
Waar hierna wordt gesproken van "de zaak" of "het vonnis", wordt daarmee bedoeld de zaak of het vonnis voorzover op grond van het vorenstaande aan het oordeel van dit hof onderworpen.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie ten aanzien van het in zaak B onder 5 tenlastegelegde
Door de raadsvrouw van de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep als uitdrukkelijk onderbouwd standpunt (nummer VII) aangevoerd, dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van de verdachte ter zake van hetgeen hem in zaak B onder 5 is tenlastegelegd wegens schending van het ne bis in idem beginsel als bedoeld in artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht, daar hetzelfde feitencomplex in zaak A onder 2 aan de verdachte is tenlastegelegd.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Hetgeen in zaak B onder 5 aan de verdachte is tenlastegelegd ziet op handelingen gepleegd in Roemenië, te weten het meenemen van de vrouwen uit Roemenië met het oogmerk om hen in Nederland ertoe te brengen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling, terwijl het in zaak A onder 2 aan de verdachte tenlastegelegde betrekking heeft op het door geweld en andere feitelijkheden en bedreiging met geweld of door misleiding daadwerkelijk tewerkstellen en daarbij uitbuiten van die vrouwen in Nederland. Aldus is er noch sprake van eenheid van plaats noch van eenzelfde strafbaar feit in de zin van artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht, zodat het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte ten aanzien van het in zaak B onder 5 tenlastegelegde feit ontvankelijk is.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Uitdrukkelijk onderbouwde standpunten
Namens de verdachte heeft de raadsvrouw ter terechtzitting in hoger beroep een aantal uitdrukkelijk onderbouwde standpunten aangevoerd. Het hof zal deze standpunten hieronder puntsgewijs en verkort en zakelijk weergegeven bespreken.
Uitdrukkelijk onderbouwd standpunt II
Ten aanzien van hetgeen in zaak A onder 1 aan de verdachte is tenlastegelegd, heeft de raadsvrouw aangevoerd dat de verdachte van deze feiten dient te worden vrijgesproken, daar zich ten aanzien van deze feiten naast de verklaringen van de respectievelijke aangeefsters geen steunbewijs in het dossier bevindt, terwijl de verdachte deze feiten ontkent. Daar waar de aangeefsters over en weer over elkaar verklaren, hebben ze dit van horen zeggen, met welke de auditu verklaringen zeer voorzichting omgesprongen dient te worden.
Naar het oordeel van het hof ondersteunen deze aangiftes in onderling verband bezien niet alleen elkaar, maar worden zij daarnaast ook ondersteund door een zich in het dossier bevindend tapgesprek d.d. 10 februari 2003 te 21:09 uur, volgnummer 00060 (dossierpagina 603046 e.v.), waarbij [slachtoffer B], die op dat moment samen met [slachtoffer C] in de auto zit, wordt gebeld door de verdachte. Op een bepaald moment komt [slachtoffer C] aan de telefoon, waarna het gesprek onder meer inhoudt: " [verdachte]: (..) toen ik je neukte vond jij dat fijn!
[slachtoffer C]: ja, ja, denk je dat ik dat vrijwillig deed en denk je dat ik dat fijn vond...
[verdachte]: geef toch toe dat jij het fijn vond toen ik je neukte!"
Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft ontkend dat hij sex heeft gehad met deze vrouwen.
Uitdrukkelijk onderbouwd standpunt III
Ten aanzien van hetgeen aan de verdachte in zaak A onder 2 is tenlastegelegd, heeft de raadsvrouw aangevoerd dat de door [slachtoffer D] afgelegde verklaringen dienen te worden uitgesloten van het bewijs, nu de verdediging ondanks herhaalde verzoeken daartoe niet in de gelegenheid is gesteld [slachtoffer D] daarover te ondervragen, zodat de verdachte van het hem in zaak A onder 2, alsmede het in zaak A onder 1 tenlastegelegde, voor zover betrekking hebbende op [slachtoffer D], dient te worden vrijgesproken.
De door [slachtoffer D] bij de politie afgelegde en in ambtsedige processen-verbaal vastgelegde verklaringen worden ondersteund door de inhoud van andere bewijsmiddelen, waaronder de aangiftes van
[slachtoffer B] en [slachtoffer C] en de verklaring van [slachtoffer B] afgelegd bij de rechter-commissaris op 3 maart 2004, zodat het hof die verklaringen zal gebruiken voor het bewijs. Hieraan doet niet af dat de getuige [slachtoffer D] vele malen tevergeefs als getuige is opgeroepen en evenmin doet daaraan af dat zij uiteindelijk tijdens een verhoor in het kader van het rechtshulpverzoek op 30 november 2005 bij de rechtbank Botosani, Roemenië, heeft verklaard dat zij de persoon genaamd [naam verdachte] niet kent. Het hof hecht geen geloof aan deze verklaring en gaat ervan uit dat het slachtoffer [slachtoffer D] uit angst niet naar waarheid heeft durven verklaren; immers bij de politie heeft zij verklaard dat zij erg bang was voor de verdachte, die hen (het hof begrijpt: [slachtoffer D], [slachtoffer C] en [slachtoffer B]) met de dood bedreigde, terwijl ze ten tijde van het verhoor in Roemenië bovendien niet meer onder de beschermende B9-procedure viel.
Uitdrukkelijk onderbouwd standpunt IV
Door de raadsvrouw is ten aanzien van hetgeen in zaak A onder 2 aan de verdachte is tenlastegelegd aangevoerd dat de verdachte van dit feit voorzover het betreft het naar Nederland halen van [slachtoffer B], [slachtoffer C] en [slachtoffer D], partieel dient te worden vrijgesproken, nu nergens uit blijkt wat zijn rol hierbij is geweest. Onder verwijzing naar het hieronder bewezenverklaarde en hetgeen hieromtrent in de bewijsmiddelen is opgenomen - welke bewijsmiddelen indien vereist zullen worden opgenomen in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht - kan een verdere (inhoudelijke) bespreking van dit standpunt naar 's hofs oordeel achterwege blijven.
Uitdrukkelijk onderbouwd standpunt V
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte zich - kort gezegd - heeft schuldig gemaakt aan mensenhandel van [slachtoffer A], daar niet kan worden uitgesloten dat [slachtoffer A] vrijwillig naar Amsterdam is vertrokken teneinde daar in de prostitutie te werken. Het hof verwerpt dit verweer gelet op hetgeen [slachtoffer A] heeft verklaard in haar aangifte bij de politie d.d. 10 mei 2002 (dossierpagina 606003 e.v.), waaruit blijkt dat het louter haar bedoeling was om naar Italië te reizen. Er was weliswaar een afspraak gemaakt dat zij daar in de prostitutie zou gaan werken, maar zij heeft hieromtrent verklaard: "Ik was natuurlijk niet van plan om als prostituee te gaan werken in Italië. Het was mijn bedoeling om zo gauw we in Italië waren, mijn vriend te bellen. Hij zou dan het geld voor de reis kunnen betalen en dan zou ik bij mijn vriend zijn. (...) De enige reden voor mij was dus vervoer naar Italië." Bij de rechter-commissaris heeft de aangeefster haar verklaring op dit punt bevestigd. In plaats daarvan werd de aangeefster naar Nederland gebracht, waar ze, na eerst kort in een ander huis te hebben verbleven, vervolgens bij de verdachte in huis kwam en gedwongen werd zich te prostitueren. Tijdens het verhoor bij de rechter-commissaris op 12 maart 2004 heeft zij hieromtrent verklaard: "De eerste periode in Amsterdam heb ik niet vrijwillig in de prostitutie gezeten. Ik heb het dan over de periode met [verdachte]."
Uitdrukkelijk onderbouwd standpunt VI
De raadsvrouw van de verdachte heeft aangevoerd dat de door [slachtoffer E] afgelegde verklaringen niet voor het bewijs mogen worden gebruikt, daar deze innerlijk tegenstrijdig en onbetrouwbaar zouden zijn. Zij heeft derhalve geconcludeerd tot vrijspraak van de verdachte ter zake van het hem in zaak B onder 4 tenlastegelegde.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Op 18 maart 2003 heeft de aangeefster bij de politie verklaard dat zij in Roemenië is benaderd door
[persoon 1], die haar vertelde dat ze in het buitenland in de horeca had gewerkt en daar goed had verdiend; ze kende een paar jongens die dat ook voor [slachtoffer E] zouden kunnen regelen. [Persoon 1] heeft haar vervolgens in contact gebracht met een tweetal personen, genaamd [persoon 2], roepnaam [roepnaam persoon 2], en een zekere [persoon 3]. Met [persoon 2], [persoon 3] en [persoon 1] is [slachtoffer E] vervolgens naar Nederland vertrokken om daar in een bar of restaurant te werken. Eenmaal aangekomen in Nederland zijn ze uitgestapt bij een groot hotel en restaurant genaamd [naam hotel/restaurant], waar ze zouden gaan werken (dossierpagina 610001 e.v.). Wanneer de aangeefster bij het volgende verhoor op 19 maart 2003 (dossierpagina 610010 e.v.) een foto van de verdachte wordt getoond, verklaart zij hem in het eerdergenoemde hotel te hebben gezien; deze persoon zou ook wel [naam] worden genoemd en in het hotel in een apart kamertje met [persoon 2] hebben gesproken. Op 25 maart 2003 verklaart de aangeefster dat de eerder door haar afgelegde verklaringen kloppen, maar dat ze er niet zeker van is dat de namen [naam persoon 2], [naam persoon 1] en [naam persoon 3] de echte namen van deze personen zijn. Met betrekking tot de verdachte verklaart ze wederom dat ze hem een keer bij hotel [naam hotel/restaurant] heeft gezien en dat hij toen [naam] werd genoemd. Onderweg van Roemenië naar Nederland zou hij ook enkele malen hebben gebeld en bij aankomst in hotel [naam hotel/restaurant] zeiden [persoon 2] en [persoon 3] dat ze met een zakenrelatie genaamd [naam] moesten praten (dossierpagina 610015 e.v.). Tijdens de verhoren heeft aangeefster steeds verklaard erg bang te zijn. Ze antwoordt bij het verhoor van 5 juni 2003 (dossierpagina 610018 e.v.) bevestigend op de vraag van de verbalisant of het juist is dat er mensen zijn over wie ze niet gesproken heeft, dan wel in een andere vorm omdat ze bang voor hen is, met name met betrekking tot haar familie. Zo zou onder meer [persoon 3] voor meerdere personen staan, waaronder de persoon die ze eerder heeft aangeduid als [naam] en waarover ze zegt: "Het is [verdachte]". Tevens verklaart ze dat hij uit [geboorteplaats verdachte] komt. Ze zegt ook verder niets over hem te willen zeggen, omdat ze bang voor hem is. Wel verklaart ze nog dat hij de baas zou zijn van de overige zeven of acht personen die ze met de naam [naam persoon 3] heeft aangeduid, waaronder [persoon 2]. De [persoon 3] die haar naar Nederland heeft gebracht is de broer van de verdachte. Wederom wijst ze erop dat ze bang is voor de familie van [verdachte] en dat ze weet dat hij veel invloed en macht heeft.
Naar 's hofs oordeel dient de door de aangeefster [slachtoffer E] op 4 augustus 2003 bij de rechter-commissaris afgelegde verklaring deels te worden begrepen als afgelegd onder invloed van grote angst voor represaillemaatregelen. Het is gelet hierop dat het hof geen geloof hecht aan haar verklaring dat ze vrijwillig in de prostitutie heeft gewerkt en dat ze heeft gelogen toen ze bij de politie zei dat haar familie in Roemenië wordt bedreigd. Het hof heeft er daarbij ook acht op geslagen dat ze tijdens dit verhoor nog heeft verklaard: "Ik wil niet over een bepaalde persoon praten en daarom heb ik de naam van [persoon 2] genoemd."
Het terzake deze getuigenverklaring door de raadsvrouw gevoerde verweer wordt gelet op het vorenstaande derhalve verworpen.
Uitdrukkelijk onderbouwd standpunt X
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de redelijke termijn in de onderhavige zaak tot twee keer toe is overschreden, hetgeen tot strafvermindering moet leiden.
Het hof verwijst voor de bespreking van dit standpunt naar hetgeen hieromtrent hierna onder het kopje 'strafmotivering' is opgenomen.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het in zaak A onder 1, 2, 3, 4, 5 en 6, het in zaak B onder 1, 3, 4 en 5 en het in zaak C onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
(zie de hierna ingevoegde bijlage die van dit arrest deel uitmaakt)
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:
Ten aanzien van het in zaak A onder 1 bewezenverklaarde:
Verkrachting, meermalen gepleegd;
Ten aanzien van het in zaak A onder 2 bewezenverklaarde:
Een ander door geweld of een andere feitelijkheid of door bedreiging met geweld dwingen dan wel door misleiding bewegen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd
en
een ander door geweld of een andere feitelijkheid of door bedreiging met geweld bewegen hem uit de opbrengst van haar seksuele handelingen met een derde te bevoordelen, meermalen gepleegd;
Ten aanzien van het in zaak A onder 3 en in zaak B onder 4 bewezenverklaarde:
Een ander ertoe brengen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling, terwijl die ander minderjarig is en het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd
en
opzettelijk voordeel trekken uit seksuele handelingen van een ander met een derde tegen betaling, terwijl die ander minderjarig is en het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd;
Ten aanzien van het in zaak A onder 4 bewezenverklaarde:
Het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven;
Ten aanzien van het in zaak A onder 5 bewezenverklaarde:
In het bezit zijn van een reisdocument waarvan hij weet dat het vervalst is;
Ten aanzien van het in zaak A onder 6 bewezenverklaarde:
Opzettelijk een vals geschrift, dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen, voorhanden hebben, terwijl hij weet dat dit geschrift bestemd is voor gebruik als ware het echt en onvervalst;
Ten aanzien van het in zaak B onder 1 bewezenverklaarde:
Een persoon medenemen met het oogmerk die persoon in een ander land ertoe te brengen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen
en
een ander door geweld of een andere feitelijkheid of door bedreiging met geweld dwingen of door misleiding bewegen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen
en
een ander door geweld of een andere feitelijkheid of door bedreiging met geweld bewegen hem uit de opbrengst van haar seksuele handelingen met een derde te bevoordelen, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen;
Ten aanzien van het in zaak B onder 3 bewezenverklaarde:
Een ander door bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid dwingen of door misleiding bewegen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen;
Ten aanzien van het in zaak B onder 5 bewezenverklaarde:
Een persoon medenemen met het oogmerk die persoon in een ander land ertoe te brengen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd;
Ten aanzien van het in zaak C onder 1 bewezenverklaarde:
Overtreding van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wegenverkeerswet 1994;
Ten aanzien van het in zaak C onder 2 bewezenverklaarde:
Overtreding van artikel 163, zesde lid, van de Wegenverkeerswet 1994.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het in zaak A onder 1, 2, 3, 4, 5 en 6 tenlastegelegde, het in zaak B onder 1, 3 primair, 4 en 5 tenlastegelegde - behalve voor zover de dagvaarding ten aanzien van het in deze zaak onder 1 en 5 tenlastegelegde door de rechtbank Amsterdam partieel nietig is verklaard - en het in zaak C onder 1 en 2 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot - rekening houdend met een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden - een gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaren, met aftrek van voorarrest.
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich op de bewezenverklaarde wijze binnen georganiseerd verband schuldig gemaakt aan - kort gezegd - mensenhandel, door een groot aantal jonge Roemeense vrouwen, onder wie een tweetal minderjarigen, op slinkse wijze onvrijwillig in de prostitutie te brengen en te houden en daarvan te profiteren. Ten aanzien van drie van deze vrouwen heeft hij zich tevens schuldig gemaakt aan verkrachting. Door de vrouwen in strijd met de waarheid een andere werksituatie in Nederland voor te spiegelen, heeft de verdachte misbruik gemaakt van de slechte sociale en economische situatie waarin zij in Roemenië verkeerden. Eenmaal in Nederland heeft hij met meedogenloos gewelddadig gedrag voorts de lichamelijke en geestelijke integriteit van de slachtoffers op grove wijze geschonden en heeft hij op ernstige wijze inbreuk gemaakt op de persoonlijke vrijheid van de vrouwen; deze vrouwen, die over het algemeen niet zelf over hun paspoort beschikten en de Nederlandse taal niet spraken, waren als het ware aan de verdachte en zijn mededaders overgeleverd. Zij konden veelal zich niet vrij buitenshuis bewegen en niet zonder toestemming bellen; geld wat zij verdienden moesten zij grotendeels afstaan. De slachtoffers zullen hiervan naar de ervaring leert vermoedelijk nog gedurende lange tijd de psychische en emotionele schade ondervinden. De verdachte heeft zich aldus schuldig gemaakt aan een zeer ernstige reeks van feiten, waarbij hij, met volledige miskenning van de lichamelijke en geestelijke integriteit van betrokkenen, zijn eigen financieel gewin op de voorgrond heeft gesteld. Het hof rekent het de verdachte voorts zwaar aan dat hij, ondanks dat hij reeds gedurende een aantal jaren in voorarrest verblijft, ter terechtzitting op geen enkele wijze blijk heeft gegeven het verwerpelijke en strafwaardige van zijn handelen in te zien, noch blijk heeft gegeven van enige spijtgevoelens. Naar 's hofs oordeel dient de maatschappij dan ook tegen deze verdachte te worden beschermd.
Ook overigens heeft de verdachte geen enkel respect getoond voor de Nederlandse dan wel de Roemeense wettelijke bepalingen en autoriteiten, nu hij naast bovengenoemde feiten ook nog in het bezit is geweest van een vervalst reisdocument en een vals rijbewijs; zodoende heeft hij in ernstige mate misbruik gemaakt van het vertrouwen waarvan in het maatschappelijk verkeer moet kunnen worden uitgegaan waar het gaat om de echtheid van documenten. Tevens heeft hij de plaats van een ongeval verlaten terwijl hij wist dan wel redelijkerwijs moest vermoeden dat daardoor schade aan een ander was toegebracht, waardoor hij heeft nagelaten te bewerkstelligen dat kon worden vastgesteld wie verantwoordelijk was voor het ontstaan van het ongeval en/of op wie de eventuele schade verhaald zou kunnen worden. Ten slotte heeft de verdachte geen gevolg gegeven aan een hem naar aanleiding van dit ongeval gegeven bevel zijn medewerking te verlenen aan een bloedonderzoek.
Naar het oordeel van het hof komen de ernst van het bewezenverklaarde en de door het hof in aanmerking genomen omstandigheden onvoldoende tot uitdrukking in de door de advocaat-generaal gevorderde straf. Het is op deze grond dat het hof komt tot het opleggen van navermelde zwaardere straf.
Het hof heeft tevens acht geslagen op de omstandigheid dat de verdachte blijkens het hem betreffend uittreksel justitiële documentatie d.d. 28 augustus 2008 in Nederland weliswaar niet eerder strafrechtelijk is veroordeeld, maar dat hij blijkens informatie van het Roemeense ministerie van justitie in Roemenië wel eerder is veroordeeld tot een langdurige gevangenisstraf, onder meer ter zake van verkrachting.
Het hof overweegt met betrekking tot de door de verdediging gestelde overschrijding van de redelijke termijn voorts nog dat uit het dossier het navolgende blijkt: op 20 september 2004 is door de meervoudige kamer voor strafzaken in de rechtbank te Amsterdam vonnis gewezen in de onderhavige zaak. Op 29 september 2004 en op 30 september 2004 is namens respectievelijk door de verdachte hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. Het gerechtshof Amsterdam heeft vervolgens op 12 april 2007 arrest in de onderhavige zaak gewezen. Het gerechtshof Amsterdam heeft daarmee uitspraak gedaan nadat bijna negentien maanden waren verstreken na het instellen van het hoger beroep. Het hof constateert evenwel dat er geen sprake is geweest van een overschrijding van de redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Het heeft daarbij onder meer gelet op de ingewikkeldheid van de zaak, als ook op de omstandigheid dat vanaf de zijde van de verdediging een groot aantal getuigenverzoeken zijn gedaan waarvoor de zaak meermalen naar de rechter-commissaris is verwezen teneinde zowel in Nederland als in Roemenië getuigen te horen. Dit heeft alles bijeen tot vertraging in de afdoening van de zaak geleid, terwijl de verdachte door zijn proceshouding een spoedig procesverloop eveneens negatief heeft beïnvloed.
Op 20 april 2006 is door de verdachte beroep in cassatie ingesteld tegen voornoemd arrest van het gerechtshof Amsterdam. De Hoge Raad der Nederlanden heeft eerst op 9 oktober 2007 arrest gewezen in de onderhavige zaak, derhalve meer dan zestien maanden na het instellen van het cassatieberoep. Daarbij is de zaak naar het gerechtshof 's-Gravenhage verwezen. Op 17 oktober 2007 is het dossier bij dit gerechtshof binnengekomen, waarna op 4 maart 2008 een regiezitting heeft plaatsgevonden. Op 12 september 2008 is de zaak vervolgens inhoudelijk behandeld.
Het hof constateert dat gelet op het bovenstaande de behandeling in cassatie niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Met de advocaat-generaal is het hof evenwel van oordeel dat aan deze overschrijding geen rechtsgevolgen hoeven te worden verbonden nu de zaak in hoger beroep bij het gerechtshof 's-Gravenhage met voortvarendheid ter terechtzitting is gebracht en behandeld. De overschrijding van de termijn wordt hierdoor gecompenseerd.
Het hof is - alles overwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van navermelde duur een passende en geboden reactie vormt.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de inbeslaggenomen geldbedragen zullen worden verbeurdverklaard en dat de inbeslaggenomen voorwerpen zoals deze vermeld zijn op de in kopie aan dit arrest gehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen onder de nummers 10, 11, 12, 13, 14 en 15 zullen worden onttrokken aan het verkeer.
Ten aanzien van de inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven geldbedragen zoals deze vermeld zijn onder de nummers 9, 26 en 27 op de in kopie aan dit arrest gehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen, zal het hof de verbeurdverklaring gelasten, nu deze geheel of grotendeels door middel van het in zaak A onder 2, 3 en 4 en het in zaak B onder 1 en 4 bewezenverklaarde zijn verkregen.
De onder de nummers 10 en 11 vermelde voorwerpen op de in kopie aan dit arrest gehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen, met betrekking tot welke het in zaak A onder 5 en 6 bewezenverklaarde is begaan, dienen te worden onttrokken aan het verkeer, aangezien het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet en het algemeen belang.
De onder de nummers 12, 13, 14 en 15 vermelde voorwerpen op de in kopie aan dit arrest gehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen zijn eveneens vatbaar voor onttrekking aan het verkeer, nu deze bij gelegenheid van het onderzoek naar de ten laste van de verdachte bewezenverklaarde feiten dan wel de feiten waarvan hij wordt verdacht zijn aangetroffen en deze voorwerpen kunnen dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke feiten, terwijl deze van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet en het algemeen belang.
Ten aanzien van de inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen zoals deze zijn vermeld onder nummer 1 op de in kopie aan dit arrest gehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen zal het hof de teruggave gelasten aan de verdachte.
Ten aanzien van de inbeslaggenomen voorwerpen zoals deze zijn vermeld onder nummer 2 op de in kopie aan dit arrest gehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen, zal het hof de bewaring ten behoeve van de rechthebbenden gelasten nu niet kan worden vastgesteld aan wie deze voorwerpen toebehoren.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 24, 33, 33a, 36b, 36c, 36d, 57, 140, 225, 231, 242 en 250a (al dan niet oud) van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 7, 163 en 176 van de Wegenverkeerswet 1994.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep - voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen - en doet opnieuw recht.
Verklaart bewezen dat de verdachte het in zaak A onder 1, 2, 3, 4, 5 en 6, het in zaak B onder 1, 3, 4 en 5 en het in zaak C onder 1 en 2 tenlastegelegde, zoals hierboven omschreven, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen terzake meer of anders is tenlastegelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart de verdachte strafbaar ter zake van het bewezenverklaarde.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
Bepaalt dat de tijd, die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voorzover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Verklaart verbeurd de voorwerpen zoals deze vermeld zijn op de in kopie aan dit arrest gehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen onder de nummers 9, 26 en 27.
Verklaart onttrokken aan het verkeer de voorwerpen zoals deze vermeld zijn op de in kopie aan dit arrest gehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen onder de nummers 10, 11, 12, 13, 14 en 15.
Gelast de teruggave van de voorwerpen zoals deze vermeld zijn op de in kopie aan dit arrest gehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen onder nummer 1 aan de verdachte.
Gelast de bewaring van de voorwerpen zoals deze vermeld zijn op de in kopie aan dit arrest gehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen onder nummer 2 ten behoeve van de rechthebbenden.
Dit arrest is gewezen door mr. M.L.C.C. de Bruijn-Lückers, mr. R.C.A. Duindam en mr. C.P.E.M. Fonteijn-Van der Meulen, in bijzijn van de griffier mr. S.N. Keuning.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 26 september 2008.