Rolnummer: 22-005225-07
Parketnummer: 10-601062-06
Datum uitspraak: 30 december 2008
TEGENSPRAAK
Gerechtshof te 's-Gravenhage
meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 20 september 2007 in de strafzaak tegen de verdachte:
[VERDACHTE],
geboren op [geboortedag] te [geboorteplaats],
[adres].
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg van 16 juli 2007 en 6 september 2007 en het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van dit hof van 16 december 2008.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, zoals ter terechtzitting in eerste aanleg op vordering van de officier van justitie nader omschreven. Van de dagvaarding en van de vordering nadere omschrijving tenlastelegging zijn kopieën in dit arrest gevoegd.
In eerste aanleg is de verdachte van het onder 12 tenlastegelegde vrijgesproken en ter zake van het onder 1, 2, 3, 4, 5, 6 primair, 7, 8, 9, 10, 11 en 13 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren, met aftrek van voorarrest.
Namens de verdachte en door de officier van justitie is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Omvang van het hoger beroep
Het door de officier van justitie ingestelde hoger beroep is door de advocaat-generaal bij akte van 12 december 2008 ingetrokken voor zover dit mede gericht was tegen de in eerste aanleg gegeven vrijspraak van het onder 12 tenlastegelegde.
Het namens de verdachte ingestelde hoger beroep is ingevolge het bepaalde bij artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering evenmin gericht tegen de in eerste aanleg gegeven vrijspraak van het onder 12 tenlastegelegde.
Waar hierna wordt gesproken van "de zaak" of "het vonnis", wordt daarmee bedoeld de zaak of het vonnis voorzover op grond van het vorenstaande aan het oordeel van dit hof onderworpen.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 9, 11 en 13 is tenlastegelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Verweer inzake onrechtmatig verkregen bewijs
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep het verweer gevoerd dat de doorzoekingen in de woningen, gelegen aan [adres A] te [plaatsnaam A] en aan [adres B] te [plaatsnaam B], onrechtmatig zijn geweest, reden waarom de onderzoeksresultaten van die doorzoekingen, alsmede de onderzoeksresultaten die daaruit rechtstreeks zijn voortgevloeid van het bewijs dienen te worden uitgesloten en de verdachte van het onder 2, 3 en 8 tenlastegelegde behoort te worden vrijgesproken.
De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat - zakelijk weergegeven - uit de stukken niet blijkt op grond waarvan de officier van justitie de doorzoekingen heeft gevorderd respectievelijk de rechter-commissaris de machtigingen tot doorzoeking heeft afgegeven en dat evenmin is gebleken dat de komst van de rechter-commissaris en/of de officier van justitie niet kon worden afgewacht. Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat de politie, in afwachting van de komst van de rechter-commissaris en/of de officier van justitie, zowel het pand aan [adres B] te [plaatsnaam A] als het pand aan [adres A] te [plaatsnaam B], alwaar de doorzoeking is onderbroken in afwachting van de komst van het Landelijk Forensisch Ontmantelingsteam, had kunnen bevriezen.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Op 2 oktober 2006 heeft de officier van justitie bij de rechter-commissaris mondeling een doorzoeking van het pand, gelegen aan [adres B] te [plaatsnaam B], gevorderd. Deze mondelinge vordering is schriftelijk bevestigd op
10 oktober 2006. In de schriftelijke bevestiging zelf staat niets vermeld over de (on)mogelijkheid van de officier van justitie om bij de doorzoeking aanwezig te zijn. Er wordt verwezen naar het proces-verbaal d.d.
3 oktober 2006 met nummer 0610031055.DZK.
De op 2 oktober 2006 mondeling door de rechter-commissaris gegeven machtiging is eveneens op 10 oktober 2006 schriftelijk bevestigd. In de schriftelijke bevestiging zelf staat niets vermeld over de (on)mogelijkheid van de rechter-commissaris om bij de doorzoeking aanwezig te zijn. In de schriftelijke bevestiging wordt verwezen naar een proces-verbaal van de KLPD-Unit Randstad Zuid vestiging Rotterdam d.d. 3 oktober 2006. Dat is hetzelfde proces-verbaal waarnaar wordt verwezen in de schriftelijke bevestiging van de officier van justitie. Voorts staat in de schriftelijke bevestiging van de rechter-commissaris dat deze de hulpofficier van justitie machtigt overeenkomstig de vordering.
Op 2 oktober 2006 heeft tussen 20.30 uur en 23.30 uur een doorzoeking in de woning, gelegen aan [adres B] te [plaatsnaam B], plaatsgevonden onder leiding van A.J. van Leeuwen, hulpofficier van justitie. Het proces-verbaal van de doorzoeking is het proces-verbaal waarnaar in de schriftelijke bevestigingen van de officier van justitie en de rechter-commissaris wordt verwezen. Uit dat proces-verbaal blijkt niet dat Van Leeuwen hulpofficier van justitie is. Dit blijkt echter uit het proces-verbaal d.d. 5 december 2006 met nummer Z51027/URZ/Draco (zaaksdossier [Z]) van [C.S.], brigadier van politie bij het Korps Landelijke Politiediensten, Dienst Nationale Recherche, Unit Randstad Zuid, vestiging Rotterdam. In het proces-verbaal van de doorzoeking staat onder meer vermeld dat de doorzoeking plaatsvond onder leiding van Van Leeuwen in verband met de ontstentenis van de rechter-commissaris en de officier van justitie.
Op 2 oktober 2006 heeft de officier van justitie bij de rechter-commissaris mondeling eveneens een doorzoeking van het pand, gelegen aan [adres A] te [plaatsnaam A], gevorderd. Deze mondelinge vordering is schriftelijk bevestigd op 10 oktober 2006. In de schriftelijke bevestiging zelf staat niets vermeld over de (on)mogelijkheid van de officier van justitie om bij de doorzoeking aanwezig te zijn. Er wordt verwezen naar het proces-verbaal d.d. 3 oktober 2006 (het hof begrijpt:
4 oktober 2006) met nummer 0610022220.DZK.
De op 2 oktober 2006 mondeling door de rechter-commissaris gegeven machtiging is eveneens op 10 oktober 2006 schriftelijk bevestigd. In de schriftelijke bevestiging zelf staat niets vermeld over de (on)mogelijkheid van de rechter-commissaris om bij de doorzoeking aanwezig te zijn. In de schriftelijke bevestiging wordt verwezen naar een proces-verbaal van de KLPD-Unit Randstad Zuid vestiging Rotterdam d.d. 3 oktober 2006 (het hof begrijpt: 4 oktober 2006). Dat is hetzelfde proces-verbaal waarnaar wordt verwezen in de schriftelijke bevestiging van de officier van justitie. Voorts staat in de schriftelijke bevestiging van de rechter-commissaris dat deze de hulpofficier van justitie machtigt overeenkomstig de vordering.
Op 2 oktober 2006 is om 22.20 uur de doorzoeking in de woning, gelegen aan [adres A] te [plaatsnaam A], aangevangen onder leiding van K. Alserda, hulpofficier van justitie. Het proces-verbaal van de doorzoeking is het proces-verbaal waarnaar in de schriftelijke bevestigingen van de officier van justitie en de rechter-commissaris wordt verwezen. Uit dat proces-verbaal blijkt niet dat Alserda hulpofficier van justitie is. Dit blijkt echter uit het proces-verbaal d.d. 5 december 2006 met nummer Z51027/ URZ/Draco (zaaksdossier [W]) van [C.S.] voornoemd. In het proces-verbaal van de doorzoeking staat onder meer vermeld dat in verband met de ontstentenis van de rechter-commissaris en de officier van justitie Alserda werd gemachtigd om de doorzoeking te verrichten. Voorts staat vermeld dat de doorzoeking, in afwachting van de komst van leden van het Landelijk Forensisch Ontmantelingsteam, rond middernacht is onderbroken en vervolgens op 3 oktober 2006 om 9.10 uur is voortgezet, waarna de doorzoeking die dag om 20.50 uur is gesloten.
Het hof stelt voorop dat het uitgangspunt van de wet is dat de rechter-commissaris zelf bij de doorzoeking in een woning aanwezig is en dat slechts indien er sprake is van dringende noodzakelijkheid en zijn optreden niet kan worden afgewacht een machtiging aan de officier van justitie kan worden gegeven. Indien het optreden van de officier van justitie evenmin kan worden afgewacht, kan een machtiging aan de hulpofficier van justitie worden gegeven.
De rechter-commissaris beoordeelt of er sprake is van dringende noodzakelijkheid waarbij zijn optreden en dat van de officier van justitie niet kan worden afgewacht. Deze beoordeling van de rechter-commissaris kan door de zittingsrechter slechts marginaal worden getoetst.
De machtiging van de rechter-commissaris dient feiten en omstandigheden te vermelden waaruit kan worden afgeleid dat aan de eisen, zoals gesteld in artikel 97, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, is voldaan.
Uit de hierboven genoemde schriftelijke bevestigingen van de officier van justitie en de rechter-commissaris blijkt niet dat hun optreden niet kon worden afgewacht. Naar het oordeel van het hof had dit wel uit deze bevestigingen moeten blijken. Uit de processen-verbaal waarnaar in deze bevestigingen wordt verwezen en welke bij deze bevestigingen zijn gevoegd blijkt echter dat er sprake was van ontstentenis van de rechter-commissaris en de officier van justitie. Het standpunt van de raadsman, dat opheldering had moeten worden gegeven omtrent de ontstentenis van iedere officier van justitie en van iedere rechter-commissaris “die redelijkerwijs ingezet had kunnen worden”, vindt geen steun in de wet. Evenmin is vereist dat de exacte reden van de ontstentenis wordt aangegeven. In zoverre is er naar het oordeel van het hof dan ook geen sprake van een verzuim als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering.
Uit de schriftelijke bevestigingen dan wel de processen-verbaal waarnaar in die bevestigingen wordt verwezen blijkt voorts niet althans niet in voldoende mate op grond van welke informatie de officier van justitie de doorzoekingen heeft gevorderd en de rechter-commissaris de machtigingen daartoe heeft verleend. In bedoelde processen-verbaal staat slechts vermeld dat op 2 oktober 2006 tussen 19.30 uur en 20.00 uur de verdachte en de medeverdachten [1] en [2] zijn aangehouden wegens verdenking van overtreding van artikel 2 van de Opiumwet. Hoewel [W.K.], inspecteur van politie, ter terechtzitting in eerste aanleg op 16 juli 2007 heeft verklaard dat deze informatie aan de officier van justitie is doorgespeeld en het aannemelijk is dat die informatie vervolgens mondeling door de officier van justitie aan de rechter-commissaris is verstrekt, blijkt dit in het onderhavige geval uit de betreffende processen-verbaal op geen enkele wijze, nu die processen-verbaal de doorzoekingen zelf betreffen en niet de aanvragen welke tot basis dienen voor de (bevestigingen van de mondelinge) vorderingen alsmede voor de (bevestigingen van de mondelinge) machtigingen tot doorzoeking. Nu daarenboven in de betreffende processen-verbaal geen relatie is gelegd tussen de aanhoudingen en/of de (mede)verdachte(n) enerzijds en de woningen aan [adres B] te [plaatsnaam B] respectievelijk [adres A] te [plaatsnaam A] anderzijds – behoudens dat eerstgenoemd adres als woonadres van de verdachte en diens medeverdachte [2] is vermeld – is het hof van oordeel dat er in zoverre wel sprake is van een verzuim als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering.
Naar het oordeel van het hof betreft het in casu evenwel een verzuim van geringe ernst, terwijl de verdachte door dat verzuim daarenboven niet in zijn belangen is geschaad, aangezien uit het dossier is gebleken dat er op het moment dat de officier van justitie de vorderingen heeft gedaan en op het moment dat de rechter-commissaris de machtigingen heeft gegeven daarvoor voldoende grond aanwezig was. Uit het onderzoek was immers onder meer reeds gebleken dat de verdachte, gezien de gegevens van zijn GSM en de opgenomen en afgeluisterde telefoon-gesprekken, zich in de periode voorafgaand aan 2 oktober 2006 meermalen in (de omgeving van) [plaatsnaam A] bevond, alwaar zijn auto tijdens een observatie op 14 september 2006 was gesignaleerd op de oprit van de aan [adres A] gelegen woning. Blijkens bedoelde telefoongesprekken bevond de verdachte zich ook van 30 september tot en met 2 oktober 2006 te [plaatsnaam A], gaf hij op laatstgenoemde datum om 11.50 uur, kennelijk onderweg zijnde, aan de medeverdachte [2] te kennen dat hij er gekleurd op zou staan als hij nu werd aangehouden en werd hij later die dag bij een observatie wederom in [plaatsnaam B] gesignaleerd, alwaar hij tegen 18.00 uur zijn woning, gelegen aan [adres B], was binnengegaan. Blijkens die observatie was de medeverdachte [1] aldaar tegen 19.00 uur gearriveerd en verliet deze genoemde woning een klein half uur later, met medeneming van een wit plastic tasje met donkere opdruk. Kort daarna werd deze medeverdachte aangehouden. Bedoeld tasje werd in de door hem op dat moment gebruikte VW Golf aangetroffen en bleek een niet onaanzienlijk aantal tabletten – vermoedelijk, kort gezegd, XTC-tabletten – met een zogenaamd sterlogo te bevatten. Een soortgelijke tablet is een kwartier later bij gelegenheid van de aanhouding van de verdachte in diens BMW aangetroffen.
De aanhoudingen waren niet gepland. Dat, zoals [W.K.] voornoemd ter terechtzitting in eerste aanleg op 16 juli 2007 heeft verklaard, de officier van justitie was ingelicht over het feit dat er “iets gaande was”, doet daar niet aan af.
Voorts was er op 2 oktober 2006, mede gelet op de voordien binnengekomen CIE-informatie en de tot aan die datum geboekte resultaten tijdens meer in het bijzonder de onderzoeken als gerelateerd in de zaaksdossiers [J] en [S], sprake van een verdenking van betrokkenheid bij de productie van – kort gezegd - XTC. Daarbij kan er sprake zijn van gevaarzettende situaties.
Gegeven al deze feiten en omstandigheden bestond er voldoende grond voor de vorderingen tot doorzoeking en had ook de rechter-commissaris in redelijkheid tot dat oordeel kunnen komen èn tot het oordeel dat, bij ontstentenis van hemzelf en de officier van justitie, er sprake was van een dringende noodzakelijkheid die een machtiging van de hulpofficier van justitie ten aanzien van beide woningen rechtvaardigde.
Dat er van gevaarzettende situaties uiteindelijk geen sprake was, is pas gebleken na de aanvang van de doorzoekingen, die plaatsvonden op basis van de afgegeven machtigingen. Na het afgeven van die machtigingen was er geen rol meer voor de officier van justitie en/of de rechter-commissaris weggelegd. Om dezelfde reden was er ook geen reden om de komst van de officier van justitie en/of de rechter-commissaris af te wachten toen besloten werd op [adres A] de doorzoeking te onderbreken.
Daargelaten de vraag of het bewijsmateriaal inzake het onder 2, 3 en 8 tenlastegelegde in deze door vorenbedoeld verzuim is verkregen, is het hof, gelet op het vorenstaande, van oordeel dat de conclusie, inhoudende dat de onderzoeksresultaten van de doorzoekingen in de aan de [adres A] te [plaatsnaam A] en [adres B] te [plaatsnaam B] gelegen woningen, alsmede de onderzoeksresultaten die daaruit rechtstreeks zijn voortgevloeid van het bewijs dienen te worden uitgesloten, in ieder geval niet gewettigd is.
Door de raadsman is tenslotte nog aangevoerd dat de officier van justitie zowel ten aanzien van [adres A] te [plaatsnaam A] als ten aanzien van [adres B] te [plaatsnaam B] een doorzoeking door de rechter-commissaris heeft gevorderd en dat de rechter-commissaris van deze vorderingen is afgeweken door de hulpofficier van justitie te machtigen. Naar het oordeel van het hof volgt uit het systeem der wet dat de officier van justitie, zo deze een doorzoeking in een woning noodzakelijk acht, een daartoe strekkende vordering bij de rechter-commissaris indient. Naar aanleiding van die vordering beoordeelt de rechter-commissaris of er voldoende grond voor een doorzoeking bestaat en, zo ja, of zijn optreden kan worden afgewacht. Indien zijn optreden niet kan worden afgewacht, beoordeelt de rechter-commissaris vervolgens of er sprake is van dringende noodzakelijkheid en, zo ja, of het optreden van de officier van justitie kan worden afgewacht dan wel of een machtiging tot doorzoeking aan de hulpofficier van justitie dient te worden verleend. Daarvoor is geen aparte vordering vereist.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, 3, 4, 5, 6 primair, 7, 8 en 10 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
(zie de hierna ingevoegde bijlage die van dit arrest deel uitmaakt)
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:
Ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde:
Opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod.
Ten aanzien van het onder 2 en 3 bewezenverklaarde:
De voortgezette handeling van:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, in eendaadse samenloop gepleegd met medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder D, van de Opiumwet gegeven verbod
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod.
Ten aanzien van het onder 4 bewezenverklaarde:
Van 1 mei 2006 tot 1 juli 2006:
medeplegen van om een feit, bedoeld in het derde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, voorwerpen en stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit.
Van 1 juli 2006 tot en met 2 oktober 2006:
medeplegen van om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, voorwerpen en stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit.
Ten aanzien van het onder 5 bewezenverklaarde:
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod.
Ten aanzien van het onder 6 en 7 bewezenverklaarde:
De voortgezette handeling van:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod.
Ten aanzien van het onder 8 bewezenverklaarde:
Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod.
Ten aanzien van het onder 10 bewezenverklaarde:
Om een feit, bedoeld in het derde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, voorwerpen voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 1, 2, 3, 4, 5, 6 primair, 7, 8, 9, 10, 11 en 13 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren en zes maanden, met aftrek van voorarrest.
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich, merendeels tezamen en in vereniging met een ander of anderen, op grote schaal schuldig gemaakt aan (de voorbereiding en/of bevordering van) het vervaardigen van tabletten bevattende MDMA en daarmede aan het verwerken van poeder bevattende MDMA. Daartoe waren op diverse locaties in Nederland ruimtes ingericht met daarvoor bestemde voorwerpen en/of stoffen. Bij doorzoekingen zijn aanzienlijke hoeveelheden van een materiaal, waaronder in totaal ongeveer 400.000 tabletten, bevattende MDMA aangetroffen. Daarnaast heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan de aflevering van bijna 3000 tablettende bevattende MDMA.
Deze feiten vormen een ernstige inbreuk op de rechtsorde. Het gebruik van synthetische drugs brengt de volksgezondheid ernstig in gevaar en werkt andersoortige criminaliteit in de hand. Het hof rekent het de verdachte aan dat hij zich bij zijn handelen niet om deze maatschappelijke gevolgen heeft bekommerd.
Blijkens een hem betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 2 december 2008 is de verdachte eerder veroordeeld voor het plegen van – andersoortige - strafbare feiten. Dat heeft hem er kennelijk niet van weerhouden de onderhavige feiten te plegen.
Het hof is van oordeel dat het opleggen van een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren, gezien de ernst van de feiten, in beginsel passend en geboden is. Daarbij wordt overwogen dat het hof op grond van het onderzoek ter terechtzitting niet tot de overtuiging is gekomen dat de verdachte een leidende rol bij deze feiten, voor zover tezamen en in vereniging met een ander of anderen gepleegd, heeft gespeeld.
Nu noch is gesteld, noch aannemelijk is geworden dat de verdachte daadwerkelijk nadeel heeft ondervonden van het eerder in dit arrest vastgestelde verzuim, als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering, is er, anders dan door de raadsman van de verdachte is bepleit, geen grond om de straf op basis daarvan te verminderen, doch kan in deze worden volstaan met de constatering dat bedoeld verzuim is begaan.
De raadsman van de verdachte heeft nog aangevoerd dat de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, is overschreden, hetgeen in de uiteindelijk op te leggen straf verdisconteerd dient te worden.
Het hof overweegt in dat verband dat deze termijn eerst is gaan lopen vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de verdachte een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zou worden ingesteld. Anders dan de raadsman is het hof van oordeel dat, waar het het onder 10 bewezenverklaarde betreft, noch de uitzending van “Opsporing Verzocht” d.d. 23 februari 2004, noch de poging tot aanhouding van de verdachte op 7 juli 2004 in deze als een dergelijke handeling valt aan te merken, doch eerst de inverzekeringstelling van de verdachte op 3 oktober 2006 de redelijke termijn een aanvang heeft doen nemen.
Daarentegen is het hof met de raadsman van oordeel dat de redelijke termijn na het instellen van hoger beroep wel is overschreden, aangezien de stukken van het geding eerst op 29 augustus 2008 – bijna 11 maanden na het door de officier van justitie en namens de verdachte ingestelde beroep – ter griffie van het hof zijn binnengekomen. Deze overschrijding rechtvaardigt evenwel geen lagere straf, aangezien de zaak in hoger beroep vervolgens met bijzondere voortvarendheid ter terechtzitting is aangebracht en behandeld.
Het hof ziet echter wel aanleiding om de persoonlijke omstandigheden van de verdachte in deze zwaar te laten wegen. De verdachte bevindt zich momenteel in de laatste fase van het penitentiair programma, de reclassering heeft geadviseerd het elektronisch toezicht, dat in dat verband op 8 oktober 2008 is ingesteld, per 30 december 2008 – de datum van deze uitspraak – te beëindigen, de verdachte heeft in het kader van zijn detentiefasering werk gevonden en heeft thans uitzicht op een vaste aanstelling. Dat alles in aanmerking nemend, is het hof van oordeel dat geen enkel met de strafrechtstoepassing na te streven doel in redelijkheid wordt gediend indien de verdachte – hetgeen bij een gevangenisstraf van voormelde, op de ernst van de feiten gebaseerde duur het geval zou zijn – thans nog voor relatief korte tijd gedetineerd zou raken. Het is om die reden dat het hof uiteindelijk een gevangenisstraf van de nader in het dictum te melden duur zal opleggen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 47, 55, 56, 57 (oud) en 63 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2,
2 (oud), 10 (oud), 10a en 10a (oud) van de Opiumwet.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep - voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen - en doet opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 9, 11 en 13 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, 3, 4, 5, 6 primair, 7, 8 en 10 tenlastegelegde, zoals hierboven omschreven, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen terzake meer of anders is tenlastegelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart de verdachte strafbaar ter zake van het bewezenverklaarde.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
Bepaalt dat de tijd, die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voorzover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door mr. L.A.J.M. van Dijk, mr. Chr.A. Baardman en mr. M. Moussault, in bijzijn van de griffier mr. M. Wegter.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 30 december 2008.