GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE
Sector belasting
nummers BK-05/00638, 08/00380 tot en met 08/00390
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer van 21 november 2008
de naar het recht van de staat Delaware (Verenigde Staten van Amerika) opgerichte vennootschap X B.V. Inc., feitelijk gevestigd te Den Haag, hierna: belanghebbende,
versus
de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst Centrale administratie, hierna: de Inspecteur,
tegen de (mondelinge) uitspraken van de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) van 9 september 2005, nummers AWB 05/1678, 05/1680, 05/1682, 05/1683, 05/1690, 05/1693, 05/1695, 05/1697, 05/1698, 05/1700, 05/1701 en 05/1702, betreffende de hierna genoemde naheffingsaanslagen en boetebeschikkingen.
1. Naheffingsaanslagen, beschikkingen, bezwaren en gedingen in eerste aanleg
1.1. Aan belanghebbende zijn twaalf naheffingsaanslagen in de motorrijtuigenbelasting, alle met dagtekening 23 december 2004, opgelegd over het tijdvak van 18 oktober 2003 tot en met 17 oktober 2004, elk ten bedrage van € 313.
1.2. Tegelijk met elke naheffingsaanslag is aan belanghebbende bij voor bezwaar vatbare beschikking een boete opgelegd van telkens € 313.
1.3. Bij de uitspraken op de door belanghebbende tegen de naheffingen en de boeten gemaakte bezwaren heeft de Inspecteur de naheffingsaanslagen en de boetebeschikkingen gehandhaafd.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank. In verband hiermee is een griffierecht geheven van in totaal € 276. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
2. Loop van het geding in hoger beroep
2.1. Belanghebbende is van de uitspraken van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. De griffier heeft in verband daarmee van belanghebbende een griffierecht geheven van € 414.
2.2. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.3. De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zittingen van het Hof van 15 september 2006, 10 november 2006 en 10 oktober 2008, gehouden te Den Haag. Op de zittingen zijn telkens beide partijen verschenen. Van het op de zittingen verhandelde zijn processen-verbaal opgemaakt.
2.4 Na de zitting heeft het Gerechtshof de zaak gesplitst in twaalf zaken, zulks in navolging van het door de rechtbank in eerste aanleg aangebrachte onderscheid. Aldus heeft het hoger beroep met de kenmerken BK-05/00638 en 08/00380 tot en met 08/00390 respectievelijk betrekking op de rechtbanknummers AWB 05/1678, 05/1680, 05/1682, 05/1683, 05/1690, 05/1693, 05/1695, 05/1697, 05/1698, 05/1700, 05/1701 en 05/1702. Aangezien tussen deze 12 zaken samenhang bestaat in de zin van artikel 27l, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, heeft de griffier ter zake van het hoger beroep eenmaal griffierecht geheven.
Op grond van de stukken van de gedingen en het op de zittingen verhandelde is in hoger beroep, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1. Belanghebbende exploiteert een autobedrijf en beschikt, via het bedrijf A, de eigenaar van de door belanghebbende gebruikte showroom, over een kenteken als bedoeld in artikel 37, derde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (een zogeheten handelaarskenteken).
3.2. Bij controles op 17 oktober 2004 is geconstateerd dat de in de bedrijfsvoorraad van belanghebbende opgenomen personenauto's met de kentekens [12 kentekens] (hierna: de auto's) gedurende korte tijd op de openbare weg staan, en wel in de onmiddellijke nabijheid van de showroom, zonder dat de auto's zijn voorzien van een handelaarskenteken.
3.3. Naar aanleiding van de in 3.2 vermelde bevindingen zijn voor de auto's de onderwerpelijke naheffingsaanslagen opgelegd. Aan de naheffingen ligt de opvatting ten grondslag dat belanghebbende met betrekking tot de auto's niet heeft voldaan aan de krachtens artikel 1, tweede lid, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: de Wet) geldende en uit artikel 44, derde lid, van het Kentekenreglement voortvloeiende verplichting van het gebruiken van een handelaarskenteken, de overtreding van welk voorschrift meebrengt dat de belasting op de voet van artikel 69, eerste lid, van de Wet kan worden nageheven en dat de belasting op grond van artikel 69, tweede lid, van de Wet wordt berekend over een tijdsduur van twaalf maanden.
4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen
4.1. Partijen houdt het antwoord op de vraag verdeeld of de naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd, welke vraag belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoordt. Belanghebbende heeft zich in het bijzonder ook gekant tegen de opgelegde boeten.
4.2. Op de derde zitting zijn partijen met elkaar overeengekomen dat de boeten, indien en voor zover die in stand blijven, met tien percent moeten worden verminderd, dit in verband met een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM.
4.3. Voor de standpunten van partijen en voor de gronden waarop zij hun standpunten doen steunen, wordt verder verwezen naar de stukken van het geding.
5. Conclusies van partijen
5.1. Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de naheffingsaanslagen en de boetebeschikkingen.
5.2. De Inspecteur heeft - na wijziging van zijn standpunten ter zitting van 15 september 2006 en ter zitting van 10 oktober 2008 - geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraken van de rechtbank, ongegrondverklaring van de beroepen betreffende de naheffingsaanslagen en vermindering van de boeten met tien percent.
6. Beoordeling van het hoger beroep
6.1. Ter zitting van 15 september 2006 heeft de gemachtigde van belanghebbende onweersproken gesteld dat hij het hogerberoepschrift op woensdag 26 oktober 2005 in de brievenbus heeft gedaan. Dit is binnen zes weken na de verzending van het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de rechtbank, waartegen het hoger beroep is gericht. Mitsdien is belanghebbende ontvankelijk in het hoger beroep.
6.2. De rechtbank heeft naar 's Hofs oordeel met juistheid geoordeeld dat de naheffingsaanslagen terecht aan belanghebbende zijn opgelegd. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat uit de rond de auto's en het gebruik ervan voorhanden zijnde gegevens geen andere conclusie is te trekken dan dat belanghebbende door de auto's, toen zij op 17 oktober 2004 op de openbare weg stonden, niet te voorzien van een handelaarskenteken, niet heeft voldaan aan een van de voorwaarden die krachtens artikel 1, tweede lid, van de Wet aan de toepassing van de daarin vervatte zogeheten handelaarsregeling zijn verbonden. De toepassing van artikel 69, eerste en tweede lid, van de Wet brengt dan ook mee dat de naheffingsaanslagen terecht en - naar alsdan niet in geschil is - niet tot te hoge bedragen zijn opgelegd.
6.3. Met hetgeen zij in beroep en hoger beroep heeft aangevoerd en aan stukken heeft ingebracht heeft belanghebbende naar 's Hofs oordeel onvoldoende feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt, tegenover de betwisting ervan door de Inspecteur, op grond waarvan in redelijkheid is te concluderen dat de naheffingsaanslagen niettemin ten onrechte zijn opgelegd dan wel dat de Inspecteur met de naheffingen in strijd met het vertrouwensbeginsel of een ander algemeen beginsel van behoorlijk bestuur heeft gehandeld.
6.4. Met betrekking tot de opgelegde boeten stelt het Hof voorop dat van belanghebbende mag worden verwacht dat zij als exploitante van een autobedrijf op de hoogte is van de in het kader van de handelaarsregeling geldende voorschriften betreffende het gebruik van de handelaarskentekens en van de mogelijke gevolgen van handelingen die met de voorschriften in strijd zijn. Het opleggen van een verzuimboete bij het niet nakomen van de uit de voorschriften voortvloeiende verplichtingen is naar het oordeel van het Hof dan ook in beginsel terecht, nu sprake is van een normschending. Paragraaf 44 van het BBBB 1998 spreekt echter over matiging van de boete in geval van een wanverhouding tussen de ernst van het feit en de op te leggen of opgelegde boete. Naar belanghebbende onweersproken heeft gesteld, vonden de in 3.2 vermelde feiten plaats, omdat de auto's, in het bijzonder gelet op de beperkte oppervlakte van de showroom en de daarmee samenhangende beperkte in- en uitrijmogelijkheden, gedurende enige tijd buiten de showroom moesten worden geplaatst om een andere auto naar buiten te kunnen rijden, ook wel rangeren genoemd. Dat gegeven in aanmerking nemende, is het Hof van oordeel dat boeten van € 313 niet in een goede verhouding staan tot de ernst van de feiten waarvoor de boeten zijn opgelegd. Daaraan doet de stelling van de Inspecteur dat de bij belanghebbende voorkomende situatie van rangeren structureel van karakter is, niet af. Wat dit laatste betreft hecht het Hof eraan erop te wijzen dat de Inspecteur van zijn kant hoegenaamd niets heeft gedaan om het probleem van het herhaaldelijk opleggen van naheffingsaanslagen te ondervangen, bijvoorbeeld door belanghebbende er uitdrukkelijk op te wijzen dat zij meer handelaarskentekens dient aan te vragen en, in samenhang daarmee, belanghebbende behulpzaam te zijn bij het verkrijgen van de benodigde handelaarskentekens. Dat klemt te meer, omdat belanghebbende telkens heeft beweerd dat de RDW (daarmee kennelijk doelend op de Dienst Wegverkeer) weigert om meer handelaarskentekens af te geven, terwijl de Inspecteur daartegenover heeft gesteld dat het aantal te verkrijgen handelaarskentekens niet is gelimiteerd.
6.5. Het Hof acht in de gegeven omstandigheden boeten van € 10 passend en geboden, met dien verstande dat elk van de boeten, gelet op het overwogene in 4.2, moet worden vastgesteld op € 9.
6.6. Het hoger beroep van belanghebbende is wat betreft de boetebeschikkingen gegrond. Bijgevolg moet worden beslist als hierna is vermeld.
7. Proceskosten en griffierechten
7.1. In de omstandigheid dat het gelijk (ten dele) aan de zijde van belanghebbende is, vindt het Hof aanleiding de Inspecteur op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de AWB) te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep voor de rechtbank en de behandeling van het hoger beroep voor het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten van de zaken stelt het Hof aan de hand van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op in totaal € 5.796, te specificeren als volgt: kosten gemachtigde: 2 punten x € 322 met wegingsfactor 2 en met samenhangfactor 1,5 (kosten beroep) en 4 punten x € 322 met wegingsfactor 2 en met samenhangfactor 1,5 (kosten hoger beroep). Voor een hogere vergoeding acht het Hof geen termen aanwezig.
7.2. Gelet op het bepaalde in artikel 8:74 van de AWB dient aan belanghebbende het voor de behandeling van het beroep voor de rechtbank gestorte griffierecht ad € 276 alsook het voor de behandeling van het hoger beroep voor het Hof gestorte griffierecht ad € 414 te worden vergoed.
Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraken van de rechtbank;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar betreffende de boetebeschikkingen;
- wijzigt de boetebeschikkingen in die zin dat elk van de boeten wordt verminderd tot op € 9;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van de gedingen, aan de zijde van belanghebbende gevallen en vastgesteld op € 5.796, onder aanwijzing van de Staat als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden; en
- gelast de Staat aan belanghebbende de voor deze zaken gestorte griffierechten van in totaal € 690 te vergoeden.
De uitspraak is vastgesteld door mrs. U.E. Tromp, J.T. Sanders en B. van Walderveen, in tegenwoordigheid van de griffier mr. R.W. Otto. De beslissing is op 21 november 2008 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.