GERECHTSHOF 's-GRAVENHAGE
Sector handel
Zaaknummer: 105.007.106/01
Rolnummer (oud): 2007/1241
Zaak-/rolnummer rechtbank: 275348 / HA ZA 06-3552
arrest van de vierde civiele kamer d.d. 25 november 2008
[APPELLANT], h.o.d.n. [appellant] Beheer,
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. R.G. Snouckaert van Schauburg te 's-Gravenhage,
de naamloze vennootschap ALLIANZ NEDERLAND SCHADEVERZEKERING NV,
gevestigd te Rotterdam,
geïntimeerde,
hierna te noemen: Allianz,
advocaat: mr. R. van Kessel te 's-Gravenhage.
Bij dagvaarding van 10 oktober 2007 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 11 juli 2007, gewezen tussen [appellant] als eiser en Allianz als gedaagde. [appellant] heeft bij memorie van grieven (met producties) vier grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd. Allianz heeft de grieven bij memorie van antwoord bestreden. Vervolgens hebben partijen hun procesdossiers overgelegd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. Het hof gaat uit van de feiten zoals deze door de rechtbank onder 2.1 tot en met 2.6 van haar vonnis zijn vastgesteld, nu daartegen in hoger beroep geen grieven of anderszins bezwaren zijn aangevoerd.
2. Het gaat in deze zaak, kort gezegd, om de vraag of Allianz krachtens een tussen partijen overeengekomen cascoverzekering dekking moet bieden voor de door [appellant] op 2 juni 2005 veroorzaakte aanrijdingschade aan zijn auto. Allianz beroept zich op art. 14.1 van de polisvoorwaarden, waarin (onder meer) is vermeld dat de polis geen dekking biedt indien de bestuurder op grond van een vonnis niet tot het besturen van het motorrijtuig bevoegd was. Vast staat dat aan [appellant] bij verstekvonnis van de rechtbank Groningen (sector kanton) van 2 december 2004 een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 3 maanden is opgelegd. Tegen dit vonnis is [appellant] in februari 2005 in hoger beroep gegaan. Na ontvangst van een op grond van voormeld vonnis van 2 december 2004 door het openbaar ministerie verstuurde Kennisgeving Ingang Ontzegging Rijbevoegdheid heeft [appellant] op 22 maart 2005 zijn rijbewijs ingeleverd bij het openbaar ministerie. Op 2 juni 2005 vond de aanrijding plaats. Op 14 juni 2005 heeft [appellant] zijn rijbewijs weer teruggekregen. In hoger beroep heeft het hof Leeuwarden het vonnis van 2 december 2004 vernietigd, (onder meer) opnieuw een ontzegging voor de duur van drie maanden opgelegd en bevolen dat de tijd, gedurende welke het rijbewijs ingehouden is geweest, op de duur van de ontzegging geheel in mindering wordt gebracht. Vast staat dat de tenuitvoerlegging van de rijontzegging door het openbaar ministerie van 22 maart 2005 tot 14 juni 2005 geen wettelijke grondslag had, aangezien [appellant] hoger beroep had ingesteld van het vonnis van 2 december 2004 en hierop nog niet was beslist. Aan de orde is de vraag of Allianz onder die omstandigheden een beroep kan doen op de uitsluiting in artikel 14.1 van de polisvoorwaarden. De rechtbank heeft die vraag bevestigend beantwoord. Hiertegen richt zich het hoger beroep.
3. Grief I richt zich tegen de overweging van de rechtbank dat [appellant] zijn rijbewijs op 22 maart 2005 op eigen initiatief heeft ingeleverd, zonder dat daaraan een schrijven als bedoeld in artikel 180 derde lid WVW 1994 ten grondslag heeft gelegen. Bij memorie van grieven heeft [appellant] in dit verband de kennisgeving ingang ontzegging rijbevoegdheid d.d. 16 februari 2005 overgelegd, alsmede de bijbehorende in persoon betekende akte van uitreiking van 15 maart 2005.
4. Allianz heeft bij memorie van antwoord allereerst aangevoerd - naar het hof begrijpt - dat thans niet meer valt na te gaan of het hoger beroep van [appellant] in februari 2005 wel tijdig door hem is ingesteld, en of het verstekvonnis van 2 december 2004 derhalve niet reeds onherroepelijk was geworden. Het hof passeert dit verweer als onvoldoende onderbouwd. Het hoger beroep van [appellant] is door het hof Leeuwarden ontvankelijk geacht, zodat er van uit moet worden gegaan dat dit tijdig is ingesteld.
5. Verder heeft Allianz in het kader van de eerste grief aangevoerd dat de grief faalt, aangezien de overweging van de rechtbank in beginsel juist was in het licht van de eigen verklaring van [appellant] ter gelegenheid van de bij de rechtbank gehouden comparitie van partijen dat hij zijn rijbewijs vrijwillig had ingeleverd. De thans in hoger beroep door [appellant] overgelegde stukken doen daar volgens Allianz niet aan af, en zijn in strijd met de eerdere verklaring van [appellant] dat hij geen bericht had gekregen dat hij het rijbewijs moest inleveren. Ook dit verweer wordt verworpen. Het hoger beroep dient er tevens toe om fouten en vergissingen uit de eerste aanleg te herstellen. Het staat [appellant] derhalve vrij om op zijn eerdere verklaringen terug te komen. Nu Allianz geen inhoudelijk verweer heeft gevoerd tegen de door [appellant] bij memorie van grieven overgelegde producties, gaat het hof er in dit hoger beroep van uit dat [appellant] op 15 maart 2005 bericht heeft gekregen van de officier van justitie dat de aan hem bij vonnis van de rechtbank (sector kanton) van 2 december 2004 opgelegde rijontzegging zou ingaan op de eerste dag na betekening van deze kennisgeving, en dat hij verplicht was zijn rijbewijs in te leveren.
6. Grief I slaagt derhalve.
7. De grieven II, III en IV richten zich tegen het oordeel van de rechtbank dat Allianz zich kan beroepen op de dekkingsuitsluiting in artikel 14.1 van de polisvoorwaarden, nu het rijbewijs van [appellant] op de dag van de aanrijding was ingevorderd op grond van het vonnis van de rechtbank (sector kanton) van 2 december 2004. Het hof zal deze grieven gezamenlijk behandelen.
8. Voor de uitleg (conform Haviltex) van artikel 14.1 van de polisvoorwaarden, acht het hof van belang dat het hier gaat om een dekkingsuitsluiting die naar zijn aard voor een verzekerde verstrekkende gevolgen kan hebben. Dit rechtvaardigt een restrictieve uitleg. Voor de vraag wanneer sprake is van de in artikel 14.1 van de polisvoorwaarden geformuleerde uitsluitinggrond dat de bestuurder op grond van een vonnis niet tot het besturen van het motorrijtuig bevoegd was, zoekt het hof aanknoping bij de uitleg en reikwijdte van artikel 9 lid 1 WVW 1994, waarin het rijden tijdens een bij rechterlijk vonnis opgelegde rijontzegging strafbaar is gesteld. Het hof is van oordeel dat een redelijke uitleg van artikel 14.1 van de polisvoorwaarden meebrengt, dat de daarin geformuleerde dekkingsuitsluiting in het geval van het rijden tijdens een rijontzegging aldus moet worden begrepen dat deze van toepassing is in dezelfde gevallen waarin de bestuurder zich schuldig maakt aan het misdrijf als vermeld in artikel 9 lid 1 WVW 1994. Uitgaande van de hierboven vermelde restrictieve uitleg, is naar het oordeel van het hof alleen in die gevallen in redelijkheid sprake van de in artikel 14.1 van de polisvoorwaarden genoemde situatie dat de bestuurder op grond van een vonnis niet tot het besturen van dat motorrijtuig bevoegd was.
9. Het betoog van Allianz dat de invordering van het rijbewijs - terecht of niet - automatisch onbevoegdheid tot besturen tot gevolg heeft, wordt verworpen nu het hier - anders dan in na te noemen arrest van de Hoge Raad - gaat om het rijden tijdens een bij vonnis opgelegde rijontzegging, en niet om een invordering van het rijbewijs door de politie in het kader van een veiligheidsmaatregel op de grondslag van art. 164 WVW 1994 (HR 05-04-2005, NJ 2005,262).
10. Het hof stelt voorop dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld, hetgeen tussen partijen ook niet in geschil is, dat de tenuitvoerlegging in maart 2005 van de bij vonnis van 2 december 2004 opgelegde rijontzegging door het openbaar ministerie geen rechtsgrond had. Het vonnis was immers door het ingestelde hoger beroep nog niet in kracht van gewijsde gegaan. Dit brengt mee dat [appellant], hoewel hij zijn rijbewijs had ingeleverd, ten tijde van de aanrijding op 5 juni 2005 wettelijk gezien nog steeds bevoegd was tot het besturen van zijn auto. Van een overtreding van artikel 9 lid 1 WVW 1994 is geen sprake, nu de inhouding van het rijbewijs niet berustte op een in kracht van gewijsde gegaan vonnis.
11. Uit het voorgaande vloeit voort, dat het hof van oordeel is dat de in artikel 14.1 van de polisvoorwaarden vermelde dekkingsuitsluiting in dit geval niet van toepassing is, en dat het beroep van Allianz hierop derhalve faalt. Dat ook het hof Leeuwarden in hoger beroep aan [appellant] een rijontzegging heeft opgelegd, en dat in het kader van de executie de tijd dat [appellant] zijn rijbewijs had ingeleverd (wellicht) - coulancehalve - in mindering kan worden gebracht c.q. is gebracht doet hieraan niet af. Ook het argument van Allianz dat de door het hof gekozen uitleg meebrengt dat de door de rechter opgelegde rijontzegging feitelijk niet tot (tijdelijke) beperking van de verzekeringsdekking van [appellant] heeft geleid, acht het hof onvoldoende zwaarwegend. Evenmin is relevant of [appellant] zelf op het moment van de aanrijding wel of niet in de veronderstelling verkeerde dat hij bevoegd was een auto te besturen, en op welke wijze de rijontzegging is geregistreerd in het register van de RDW.
12. Het subsidiaire beroep van Allianz bij memorie van antwoord op de (eveneens in artikel 14.1 van de polisvoorwaarden vermelde) uitsluitinggrond dat de verzekering geen dekking biedt indien de bestuurder van het motorrijtuig niet in het bezit was van een geldig, voor dat motorrijtuig wettelijk voorgeschreven rijbewijs, kan evenmin slagen. Allianz voert hiervoor slechts aan dat het hof Leeuwarden heeft bevolen dat de tijd gedurende welke het rijbewijs ingehouden is geweest, op de duur van de ontzegging in mindering wordt gebracht. De omstandigheid dat [appellant] niet in cassatie is gegaan van dit arrest brengt volgens Allianz mee dat hij de overweging van het hof Leeuwarden heeft aanvaard en - naar het hof de stelling begrijpt - daaraan dus gebonden is. Het hof verwerpt dit subsidiaire beroep van Allianz en verwijst daartoe naar hetgeen is overwogen en beslist in rechtsoverweging 11. Dat [appellant] geen cassatie tegen de door het hof Leeuwarden bevolen aftrek heeft ingesteld is in dit verband niet van belang, zulks overigens nog daargelaten dat niet val in te zien welk belang [appellant] daarbij gehad zou hebben. Voor zover [appellant] met zijn verwijzing in de memorie van antwoord onder punt 7 naar CvA,3 nogmaals heeft willen bepleiten dat een redelijke uitleg met zich brengt dat de afwezigheid van dekking (ook) geldt voor de periode dat het rijbewijs (feitelijk) ingeleverd is geweest stuit dit betoog af op hetgeen hiervoor is overwogen en beslist.
13. Nu de grieven slagen, zal het hof het bestreden vonnis van de rechtbank Rotterdam vernietigen. De vordering van [appellant] is in beginsel toewijsbaar. Het hof overweegt hierover nog als volgt.
14. [appellant] vordert wettelijke rente over de hoofdsom met ingang van 15 december 2005. Hij legt hieraan ten grondslag dat hij zelf met ingang van deze datum rente verschuldigd is geworden aan de leasemaatschappij, en dat deze schadepost veroorzaakt is door het in gebreke blijven van Allianz. Allianz betwist de verschuldigdheid van wettelijke rente met ingang van 15 december 2005, nu zij niet per die datum tot betaling is gesommeerd of in gebreke is gesteld.
15. Nu niet is gebleken dat [appellant] Allianz eerder rechtsgeldig in gebreke heeft gesteld zal het hof de wettelijke rente toewijzen vanaf dag der dagvaarding in de eerste aanleg, zijnde 19 december 2006.
- vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Rotterdam van 11 juli 2007;
en opnieuw rechtdoende:
- veroordeelt Allianz om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [appellant] te betalen een bedrag van € 57.904,50 te vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 19 december 2006, tot aan de dag der algehele voldoening;
- veroordeelt Allianz in de kosten van het geding in eerste aanleg, aan de zijde van [appellant] tot op 11 juli 2007 begroot op € 3.134,32 waarvan € 1.346,32 aan verschotten en € 1.788,-- aan salaris advocaat;
- veroordeelt Allianz in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [appellant] tot op heden begroot op € 2.015,31 waarvan € 384,31 aan verschotten en € 1.631,-- aan salaris advocaat;
- verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.J.M.E. Arpeau, J.M.T. van der Hoeven-Oud en I.M. Davids en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 november 2008, in bijzijn van de griffier.