4.1 Het hof overweegt met betrekking tot de grieven van [huurder] als volgt.
4.2.1 In grief I stelt [huurder] dat hij niet weet of de griffier hem inderdaad deugdelijk heeft opgeroepen voor de comparitie van partijen; [huurder] stelt in ieder geval nooit een oproep te hebben ontvangen. [huurder] verzoekt het hof “alsnog” een comparitie van partijen te gelasten. “Tijdens die comparitie zal [verhuurder] onder andere zijn eis in reconventie (…) nader kunnen toelichten.”
4.2.2 Het hof begrijpt deze grief aldus dat deze er niet toe strekt dat het vonnis van de rechtbank wordt vernietigd, maar dat de appelrechter opnieuw (uit de toelichting op grief II leidt het hof af dat [huurder] niet betwist dat er in eerste aanleg een comparitie van partijen heeft plaatsgevonden) of “alsnog” een comparitie van partijen gelast. Anders dan op voet van artikel 131 Rv. voor de rechtbank in eerste aanleg geldt, is het in hoger beroep aan het procesbeleid van de rechter overgelaten al dan niet een comparitie te gelasten; ingevolge artikel 353 lid 1 Rv geldt artikel 131 Rv niet in hoger beroep. Het hof ziet in de zowel in eerste aanleg als in hoger beroep uiterst lapidaire stellingen van [huurder] geen aanleiding een comparitie te gelasten. Een comparitie dient er niet toe met nieuwe grieven te komen; een comparitie kan er wel toe strekken de rechter nadere inlichtingen te geven. Voor het gelasten van een schikkingscomparitie ziet het hof evenmin aanleiding nu de vordering van [verhuurder] voor toewijzing gereed ligt, zoals hierna wordt toegelicht. Daarmee faalt grief I.
4.3.1 In grief II deelt [huurder] mee dat hij “in zekere zin” begrijpt dat de rechtbank in feite niet anders kon dan de vordering(en) op de wijze waarop zij de vordering(en) heeft toegewezen, toe te wijzen. Volgens [huurder] zou de rechtbank, indien zij tijdens de comparitie van partijen van de toelichting van [huurder] op zijn verweer kennis hebben genomen, tot een ander oordeel zijn gekomen. Volgens [huurder] is een nieuwe comparitie van partijen geïndiceerd.
4.3.2 Het hof stelt vast dat deze grief geen grond voor vernietiging van het vonnis van de rechtbank bevat, zodat ook deze grief dient te worden verworpen. Zoals hiervoor reeds overwogen, de appelrechter is niet gehouden een comparitie van partijen te gelasten en het hof ziet er geen aanleiding voor.
4.4.1 Grief III keert zich tegen de beslissingen van de rechtbank (1) de huurovereenkomst te ontbinden en (2) [huurder] te veroordelen het gehuurde bezemschoon te ontruimen en te verlaten. Volgens de toelichting is in het gehuurde [naam gehuurder], de eenmanszaak van [huurder], gevestigd. In het gehuurde is een winkel en een werkplaats gevestigd. [huurder] en zijn echtgenote zijn van de inkomsten uit [de eenmanszaak] afhankelijk. Zou [huurder] het gehuurde moeten ontruimen, dan is hij zijn zaak kwijt en dan volgt onherroepelijk zijn faillissement. Volgens [huurder] wegen zijn belangen zwaarder dan die van [verhuurder] en “dat dan uiteraard onder de terme de graçe.” [huurder] voert aan dat de rechtbank als zij van de toelichting van [huurder] op zijn verweer kennis zou hebben genomen, de tussen partijen gesloten huurovereenkomst – naar alle waarschijnlijkheid - niet zou hebben ontbonden, althans niet zonder meer. De rechtbank zou [huurder] naar alle waarschijnlijkheid een terme de graçe hebben gegund om tijdens die alsdan door de rechtbank bepaalde terme zijn huurachterstand in te lopen.
4.4.2 Grief IV keert zich tegen de veroordeling tot betaling van € 28.546,04, de betaling van de maandelijkse huur tot de dag van ontruiming en de toegewezen wettelijke handelsrente over € 26.400,-- vanaf 1 november 2007.
4.4.3 Het hof stelt met betrekking tot deze grieven, die zich lenen voor gezamenlijke behandeling, voorop dat [huurder] in eerste aanleg noch in hoger beroep de door [verhuurder] gestelde betalingsachterstand gemotiveerd heeft betwist. [verhuurder] heeft door middel van prod. 2 bij inleidende dagvaarding een precieze specificatie gegeven van de volgens hem opgebouwde huurachterstand en [huurder] is niet verder gekomen dan een blote betwisting, met de mededeling dat hij de huurachterstand aan het inlopen is. Dat nu is volstrekt onvoldoende. Aldus staat vast dat [huurder] een zeer aanzienlijke huurachterstand heeft opgebouwd die ontbinding van de huurovereenkomst rechtvaardigt. De door [huurder] in de toelichting op grief III genoemde omstandigheden staan daaraan niet in de weg. De hoogte van de huurachterstand rechtvaardigt voorts geen terme de graçe, nog daargelaten dat de wettelijke bepaling die de rechter, in afwijking van het wettelijk systeem, de bevoegdheid geeft de nalatige huurder een termijn van één maand te verlenen alsnog aan zijn verplichtingen te voldoen (art. 7:280 BW), slechts geldt voor de huur van woonruimte blijkens zijn plaatsing in titel 5, afdeling 4 van Boek 7 BW. Grief IV ontbeert buiten de betwisting van de huurachterstand iedere motivering zodat daaraan verder geen betekenis kan worden toegekend. Ook de grieven III en IV sneven.
4.5 Voorzover aan het gestelde onder “eis in reconventie” betekenis kan worden toegekend (zie hierna rov. 4.6), geldt dat daarin door [huurder] wordt erkend dat aan hem geen beroep op verrekening toekomt.
4.6 Ten aanzien van de eis in reconventie van [huurder] geldt dat deze naar luid van artikel 353 lid 1 Rv niet eerst in hoger beroep aanhangig kan worden gemaakt. Waar [huurder] zelf stelt dat hij die eis “bij deze in rechte aanhangig” maakt is [huurder] kennelijk ook zelf van oordeel dat hij niet reeds in eerste aanleg een reconventionele vordering heeft ingediend, welke opvatting ook het hof is toegedaan. Dat betekent dat [huurder] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn eis in reconventie.
4.7 Het hof zal het vonnis van de rechtbank bekrachtigen. Daarbij past een veroordeling van [huurder] in de kosten van het hoger beroep.