ECLI:NL:GHSGR:2008:BG0030

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
8 oktober 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
1504-H-07
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. van Leuven
  • A. van Nievelt
  • J. Labohm
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinder- en partneralimentatie met betrekking tot investeringen door de alimentatieplichtige

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de man tegen een beschikking van de rechtbank 's-Gravenhage inzake kinder- en partneralimentatie. De man, die een eenmanszaak heeft, verzoekt om de bijdrage aan de vrouw op nihil te stellen en de bijdrage voor de minderjarige op € 250,- per maand. De rechtbank had eerder zijn verzoek afgewezen. Tijdens de mondelinge behandeling op 7 mei 2008 is gebleken dat partijen een mediation-traject zijn ingegaan, maar dat dit niet tot een oplossing heeft geleid. De man voert aan dat hij dringend een nieuwe vrachtauto moet aanschaffen voor zijn onderneming en dat de alimentatieverplichtingen boven deze noodzakelijke investering gaan. Hij stelt dat hij na de investering niet meer in staat is om de alimentatie te betalen. De vrouw betwist de stellingen van de man en stelt dat zij vanwege rugklachten gedeeltelijk arbeidsongeschikt is geweest en dat zij recht heeft op de alimentatie. Het hof overweegt dat het aan de ondernemer is om te motiveren welke investeringen noodzakelijk zijn voor de continuïteit van de onderneming. Het hof houdt geen rekening met toekomstige investeringen die nog niet zijn gedaan. De man heeft geen ondernemingsplan overgelegd en de winstgevendheid van zijn onderneming is niet aangetoond. Het hof concludeert dat de man in staat is om de vastgestelde bijdrage voor de minderjarige en de vrouw te blijven voldoen. De bestreden beschikking wordt gedeeltelijk vernietigd en de bijdrage voor de vrouw wordt vastgesteld op € 418,- per maand, met ingang van heden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 8 oktober 2008
Zaaknummer : 105.012.068.01
Rekestnummer : 1504-H-07
Rekestnr. rechtbank : FA RK 07-1226
[De man],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. Th.Th.M.L. Boersema,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. P.S.M. van den Enden.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 23 oktober 2007 in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 24 juli 2007.
De vrouw heeft op 19 december 2007 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de man zijn bij het hof op 20 november 2007, 23 november 2007, 5 februari 2008, 8 april 2008 en 15 april 2008 aanvullende stukken ingekomen.
Van de zijde van de vrouw zijn bij het hof op 16 april 2008 aanvullende stukken ingekomen.
De hierna te noemen minderjarige heeft bij brief van 14 april 2008 zijn mening aan het hof kenbaar gemaakt.
Op 7 mei 2008 is de zaak mondeling behandeld, van welke zitting proces verbaal is opgemaakt.
Tijdens die zitting zijn partijen overeengekomen het mediation-traject in te willen gaan.
Op 9 juli 2008 heeft het hof in deze zaak het beëindigingsbericht van de mediator ontvangen, waaruit blijkt dat de mediation niet tot een oplossing heeft geleid.
Uit de faxberichten van beide advocaten van 28 augustus 2008 blijkt dat beide partijen geen behoefte meer hebben aan een nadere mondelinge behandeling. Om die reden heeft de behandeling van 26 september 2008 geen doorgang gevonden en zal het hof de zaak op de stukken af doen.
HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking. Bij die beschikking is het verzoek van de man om – met wijziging van de beschikking van dit hof van 24 mei 2006 en uitvoerbaar bij voorraad – de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw op nihil te bepalen en de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding ten behoeve van de minderjarige op € 250,- per maand te bepalen, afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil zijn de bijdrage ten behoeve van de vrouw en de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding ten behoeve van de minderjarige [naam minderjarige], geboren [in] 1992 te [woonplaats], verder: [de minderjarige], die bij de vrouw verblijft.
2. De man verzoekt – althans zo begrijpt het hof – de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, met wijziging van de beschikking van dit hof van 24 mei 2006, de door hem aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud op nihil te bepalen, alsmede de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding ten behoeve van [de minderjarige] op € 250,- per maand te bepalen. De vrouw bestrijdt zijn beroep.
3. De man heeft in hoger beroep vijf grieven tegen de bestreden beschikking aangevoerd, waaronder drie grieven III. Gelet hierop zal het hof de laatste twee grieven III van de man beschouwen als grief IV en V.
Behoefte [minderjarige]
4. De behoefte van [de minderjarige] aan een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding staat als niet bestreden vast.
Behoefte vrouw
5. In grief V stelt de man dat de rechtbank, zonder nader bewijs te vragen, ten onrechte is meegegaan in de stelling van de vrouw dat zij haar werkzaamheden niet kon uitbreiden. De man erkent dat de vrouw vanwege rugklachten gedeeltelijk arbeidsongeschikt is geweest, maar omdat de vrouw nog redelijk jong is en de man aanneemt dat zij inmiddels voldoende hersteld zal zijn, moet de vrouw volgens de man in eigen levensonderhoud kunnen voorzien. Bovendien vormt de leeftijd van [de minderjarige] inmiddels geen beletsel meer om te gaan werken. De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist.
6. Ten aanzien van de behoefte van de vrouw overweegt het hof als volgt. Het hof is, gelet op de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting, van oordeel dat de vrouw vooralsnog behoefte heeft aan een bijdrage zoals vastgesteld bij beschikking van 16 augustus 2005 van de rechtbank ’s-Gravenhage, welke uitspraak door dit hof is bekrachtigd bij beschikking van 24 mei 2006. Vaststaat dat de vrouw sinds de geboorte van [de minderjarige] niet meer fulltime heeft gewerkt. De man heeft ter zitting van het hof erkend dat de vrouw vanwege rugklachten gedeeltelijk arbeidsongeschikt is geweest, zodat het hof het aannemelijk acht dat de vrouw thans niet voltijds kan werken, dat die klachten van invloed zijn geweest bij voormalige banen en ook thans nog een belemmering vormen bij het zoeken naar een passende baan. Voorts acht het hof aannemelijk dat de vrouw de afgelopen jaren diverse parttime banen heeft gehad met overwegend een inkomen van niet hoger dan de norm voor een alleenstaande en vaststaat dat de vrouw thans geen werk heeft en een WW-uitkering van circa € 760,- netto per maand ontvangt. Het vorenstaande neemt echter niet weg dat het hof van oordeel is dat van de vrouw mag worden verwacht dat zij inspanningen verricht teneinde inkomen uit arbeid te verkrijgen, zodat zij in ieder geval deels in eigen levensonderhoud kan voorzien, althans haar verdiencapaciteit ten volle benut. Ter zitting heeft de vrouw onweersproken gesteld dat zij een reïntegratie-programma volgt en de mogelijkheden tot omscholing onderzoekt, waardoor zij naar het oordeel van het hof vooralsnog aan haar inspanningsverplichting voldoet. Bovendien is het een feit van algemene bekendheid dat een uitkeringsinstantie toeziet op het nakomen van de sollicitatieplicht door een uitkeringsgerechtigde. Gelet op het vorenstaande faalt grief V van de man.
Draagkracht man
Het hof rondt af op hele bedragen.
7. De grieven één tot en met drie van de man zien op een volgens de man noodzakelijke investering voor de aanschaf van een nieuwe vrachtauto ter continuering van zijn éénmanszaak.
In zijn eerste grief stelt de man dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het feit dat hij dringend een nieuwe vrachtauto dient te kopen. Met zijn tweede grief verzet de man zich tegen het oordeel van de rechtbank dat alimentatieverplichtingen boven investeringen in een bedrijf gaan en met zijn derde grief verzet de man zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de man er niet voor heeft gekozen de mogelijkheden van leasen verder te onderzoeken. Kort weergegeven stelt de man dat hij bij zijn bedrijfsvoering geheel afhankelijk is van een vrachtauto, dat bij tijd en wijle investeringen in bedrijfsmiddelen gedaan moeten worden en dat het voor hem financieel gezien niet haalbaar is geweest om voor een vrachtauto te reserveren. De man stelt dat hij zijn vrachtauto dient te vervangen teneinde zijn bedrijf voort te kunnen zetten en acht het redelijk dat die investering ten laste van zijn draagkracht komt. De man stelt dat hij na een dergelijke investering geen draagkracht meer heeft om een bijdrage ten behoeve van de vrouw en [de minderjarige] te voldoen. De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist.
8. Het is in beginsel ter beoordeling van de ondernemer welke investeringen moeten worden verricht om de continuïteit en de winstgevendheid van de onderneming te waarborgen. De ondernemer dient in het kader van de belangenafweging wel te motiveren waarom hij heeft geïnvesteerd indien het nut van de investeringen wordt weersproken door de alimentatiegerechtigde. Het hof kan op voorhand geen rekening houden met investeringen (door leasen of kopen) die nog niet door de man zijn gedaan en waarbij de man geen ondernemingsplan in het geding heeft gebracht inzake de noodzaak van de te verrichten investeringen. Indien de winstgevendheid van de onderneming afneemt of de onderneming een onvoldoende kasstroom heeft om gelden voor privé-doeleinden te kunnen onttrekken, kan de man een verzoekschrift tot wijziging indienen. In het kader van de afweging van de belangen van beide partijen houdt het hof thans geen rekening met investeringen die mogelijk in de toekomst moeten worden verricht. Gelet op het vorenstaande falen de eerste drie grieven van de man dan wel behoeven deze - in het licht van het hiervoor overwogene - geen verdere bespreking.
9. Bij het vaststellen van de draagkracht van de man neemt het hof - gelet op de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting, alsmede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen - de eerste van de twee door de vrouw bij brief van 15 april 2008 overgelegde draagkrachtberekeningen als uitgangspunt. Het hof gaat derhalve uit van een winst uit onderneming van € 56.061,- per jaar, zijnde de gemiddelde winst over de jaren 2004 tot en met 2006, temeer nu de man geen jaarcijfers over 2007 in het geding heeft gebracht en de door hem in het geding gebrachte cijfers van 2008 slechts geprognotiseerde cijfers betreffen die door de vrouw zijn betwist. Ten aanzien van de zelfstandigenaftrek houdt het hof, in afwijking van de berekening van de vrouw, rekening met een bedrag dat past bij de voornoemde winst uit onderneming. Voorts houdt het hof ter zake van fiscaal voordeel rekening met een eigen woningforfait van € 985,- per jaar, een aftrekbare rente op een hypothecaire geldlening van € 11.583,- per jaar en met een aftrekbare WAO-premie van € 5.428,- per jaar. Naast de op de man van toepassing zijnde heffingskortingen houdt het hof vervolgens rekening met de bijstandsnorm voor een alleenstaande, het daarbij behorende draagkrachtpercentage, alsmede met de volgende maandlasten van de man: € 965,- rente op een hypothecaire geldlening, € 66,- premie levensverzekering, € 133,- premie zorgverzekering, te verminderen met een nominaal deel van de premie Zorgverzekeringswet (hierna: ZVW), € 133,- inkomensafhankelijke bijdrage ZVW en € 452,- premie WAO. In afwijking van voornoemde berekening heeft het hof voorts nog rekening gehouden met de door man in zijn draagkrachtberekeningen opgevoerde en in hoger beroep niet betwiste kosten omgangsregeling van € 30,- per maand. Bovendien houdt het hof rekening met een sinds 1 januari 2008 verplicht eigen risico ter zake de ziektekosten en, zoals gebruikelijk bij iemand die een eigen woning bezit, met een forfait overige eigenaarslasten.
10. Uit dit alles volgt dat de man in staat is om de bij beschikking van 16 augustus 2005 vastgestelde bijdrage ten behoeve van [de minderjarige] te blijven voldoen, naast een bijdrage ten behoeve van de vrouw van € 418,- per maand. Omdat partijen ter zitting van 7 mei 2008 zijn overeengekomen dat de man met ingang van 1 juni 2008 en in ieder geval gedurende de periode van mediation ten behoeve van [de minderjarige] een bijdrage van € 618,- per maand zal voldoen en ten behoeve van de vrouw een bijdrage van € 546,- per maand, acht het hof het redelijk om de te wijzigen bijdrage ten behoeve van de vrouw met ingang van heden te bepalen. Het vorenstaande brengt met zich dat de bestreden beschikking, voor zover het de bijdrage ten behoeve van de vrouw betreft, met ingang van heden dient te worden vernietigd en voor het overige zal worden bekrachtigd.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zo¬ver het de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud met ingang van heden betreft en, in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt - met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van 16 augustus 2005 van de rechtbank ’s-Gravenhage, door dit hof bekrachtigd bij beschikking van 24 mei 2006 - de bijdrage voor de vrouw ten laste van de man, met ingang van heden op € 418,- per maand, wat de na heden te verschijnen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan 's hofs oordeel onderworpen voor het overige;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. van Leuven, van Nievelt en Labohm, bijgestaan door Suderée als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 oktober 2008.