ECLI:NL:GHSGR:2008:BF7644

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
8 oktober 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
22-003827-05
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Behandeling van klaagschrift inzake conservatoir beslag op onroerende zaken in het kader van strafrechtelijke procedures

In deze zaak heeft het Gerechtshof te 's-Gravenhage op 8 oktober 2008 uitspraak gedaan over een klaagschrift dat was ingediend door [A. B.V.], vertegenwoordigd door [B. BV.], met betrekking tot conservatoir beslag op onroerende zaken. Het beslag was gelegd op 9 februari 2005 in het kader van een strafrechtelijke procedure tegen [Y], die werd verdacht van overtredingen van de Opiumwet. Het klaagschrift was ingediend op 7 maart 2005, met het verzoek om het beslag op te heffen en de onroerende zaken terug te geven aan de klaagster.

De Hoge Raad had eerder de beschikking van het Gerechtshof van 3 maart 2006 vernietigd en de zaak terugverwezen voor herbehandeling. Tijdens de zitting op 24 september 2008 werd de klaagster vertegenwoordigd door [X], bijgestaan door haar raadsvrouw mr. B.F.F. Godschalk-Davidson, terwijl de advocaat-generaal mr. J.B.H. Simmelink de zaak namens het openbaar ministerie behandelde. Het hof moest beoordelen of de klaagster, als eigenaar van de onroerende zaken, recht had op teruggave, ondanks het conservatoir beslag dat was gelegd.

Het hof overwoog dat, indien een derde klaagt dat een inbeslaggenomen voorwerp aan hem toebehoort, het hof moet vaststellen of deze derde als eigenaar moet worden aangemerkt. Het hof concludeerde dat de klaagster niet kon worden aangemerkt als eigenaar van de panden in de zin van de relevante wetgeving, omdat niet was aangetoond dat de panden afkomstig waren van een misdrijf. De advocaat-generaal had betoogd dat de panden in feite toebehoorden aan [Y], maar het hof vond onvoldoende bewijs voor deze claim.

Uiteindelijk verklaarde het hof het beklag gegrond en gelastte de opheffing van het beslag op de panden, waarmee de onroerende zaken teruggegeven moesten worden aan de klaagster. Deze beslissing werd genomen in het openbaar en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

AVnummer: 22-003827-05
Parketnummer: 09-754004-98
Datum uitspraak: 8 oktober 2008
GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE
meervoudige raadkamer
BESCHIKKING
gegeven op het op 7 maart 2005 op grond van artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering ingediende klaagschrift,
kenmerk RK05/638, na terugwijzing door de Hoge Raad bij arrest van 19 februari 2008, nr. 02347/06 B. Het klaagschrift is ingediend door:
[A. B.V.],
vertegenwoordigd door [B. BV.], gevestigd te [vestigingsplaats], in deze zaak domicilie kiezend ten kantore van haar raadsvrouw mr. B.F.F. Godschalk-Davidson, aan de Wassenaarseweg 177 te 's-Gravenhage.
Procesgang
Op het beroep in cassatie tegen de beschikking van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 3 maart 2006, nummer 22/003827-05, op een beklag als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend op 7 maart 2005 door [A. BV.], (vertegenwoordigd door haar bestuurder [B. BV.]), gevestigd te [vestigingsplaats], heeft de Hoge Raad de bestreden beschikking vernietigd. De Hoge Raad heeft de zaak teruggewezen naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak op het bestaande klaagschrift opnieuw wordt behandeld en afgedaan. Het klaagschrift is na een op 9 juni 2008 afgesproken schriftelijke ronde van conclusiewisseling, ter zitting van de meervoudige raadkamer van het hof behandeld op 24 september 2008. Op de zitting van 24 september 2008 zijn gehoord: klaagster in de persoon van [X], bijgestaan door de raadsvrouw van klaagster mr. B.F.F. Godschalk-Davidson, advocate te 's-Gravenhage, de advocaat-generaal mr. J.B.H. Simmelink, alsmede betrokkene [Y].
Klaagster
Klaagster is [A. BV.], vertegenwoordigd door [B. BV.] (ter zitting verschenen in de persoon van [X]). [X] is van 21 november 1989 tot 1 januari 1993 directeur/enig aandeelhouder van [A. BV.]. Vanaf 1 januari 1993 is [B. BV] bestuurder van [A. BV.] Directeur van [B. BV.] is [X], in functie vanaf 14 december 1989. De huidige vertegenwoordigingsbevoegdheid dateert van
1 september 1997.
Klaagschrift
Op 7 maart 2005 is namens de klaagster een bezwaarschrift ex artikel 552a (oud) van het Wetboek van Strafvordering ingediend bij de griffie van de rechtbank te 's-Gravenhage, ertoe strekkende dat conservatoir beslag op onroerende zaken, te weten op het pand [adres 1] en op het pand [adres 2] zal worden opgeheven met last tot teruggave aan de klaagster.
Het beslag
Op deze onroerende zaken is op 9 februari 2005 conservatoir beslag (ex art. 94a lid 3 Sv) gelegd ten laste van [Y], gezien het bevel tot inbeslagneming van 28 januari 2005, in verband met overtreding van de artikelen 2,3 en 10a van de Opiumwet (parketnummer 09/754004-98). De onroerende zaken staan op naam van [A. BV.] geregistreerd. Het pand [adres 1] is door de [A. BV.] aangekocht op 13 maart 1990. Het pand [adres 2] is door [A. BV.] aangekocht op 9 april 1990. Het hof merkt op dat de Akte Indiening Klaagschrift abusievelijk het parketnummer 754010-00 vermeldt, terwijl het klaagschrift inhoudelijk kennelijk is gericht tegen conservatoir beslag in verband met parketnummer 09/754004-98. In deze zin wordt het klaagschrift opgevat. Laatstgenoemd parketnummer is ook vermeld op de Akte Rechtsmiddel van 21 maart 2006 waarmee beroep in cassatie is ingesteld tegen de daarop door de Hoge Raad vernietigde beschikking van het hof van 3 maart 2006.
Voorgeschiedenis
Ook al vat het hof het klaagschrift op als gericht tegen conservatoir beslag in verband met parketnummer 09/754004-98, is een korte aanduiding van de gang van zaken onder parketnummer 09/754010-00 zinvol.
Op de genoemde onroerende zaken is in verband met de vervolging onder parketnummer 09/754010-00 op 21 maart 2000 ten laste van [A. BV.] beslag gelegd. De beslissing tot opheffing van dit beslag is gedateerd 2 mei 2005. Onder parketnummer 09/754010-00 was als feit 3 in de tenlastelegging aan [A. BV.] opgenomen het verwijt van heling bij de verwerving van het pand aan de [adres 1] op 13 maart 1990 en als feit 4 heling bij de verwerving van het pand aan de
[adres 2] omstreeks de periode van 28 februari 1990 tot en met 9 april 1990 te Voorburg. De beslissing tot opheffing van dat beslag is genomen in verband met de onherroepelijkheid van de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de ontnemingsvordering tegen [A. BV.] en de onherroepelijke vrijspraak van [A. BV.] van de feiten in verband waarmee het beslag was gelegd (waaronder ook de feiten 3 en 4) (parketnummer 09/754010-00). Vóór de beslissing tot opheffing van het hiervoor genoemde beslag van 21 maart 2000 op 2 mei 2005, is op 9 februari 2005 het in de onderhavige beklagprocedure aan de orde gestelde conservatoir beslag gelegd op dezelfde onroerende zaken.
Bij vonnis van 31 maart 2005 is [Y] in de zaak met parketnummer 09/754004-98 veroordeeld tot betaling aan de Staat van een bedrag van EUR 1.826.922,51 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Op 4 april 2005 en 11 april 2005 is tegen voornoemd vonnis respectievelijk door de veroordeelde en door de officier van justitie beroep ingesteld. Daarop is thans nog niet beslist.
Stellingen van openbaar ministerie en klaagster
Volgens de in de conclusie van repliek alsmede ter zitting van 24 september 2008 verwoorde stelling van de advocaat-generaal heeft [Y] zich, zakelijk weergegeven, schuldig gemaakt aan witwassen doordat de panden vanaf 14 december 2001 (de datum van in werking treden van artikel 420bis Sr) tot de datum van de inbeslagneming in 2005, op naam van [A. BV.] geregistreerd zijn gebleven ter verhulling van de werkelijke eigenaar. De onroerende zaken waar het in casu om gaat behoren volgens de advocaat-generaal "in feite middellijk" toe aan een ander dan klaagster, te weten aan [Y]. De conclusie van de advocaat-generaal houdt in dat het klaagschrift ongegrond dient te worden verklaard.
Klaagster stelt dat er geen sprake is van onroerende zaken die aan klaagster zijn gaan toebehoren terwijl die onmiddellijk of middellijk, afkomstig zijn van het misdrijf in verband waarmee de geldboete kan worden opgelegd onderscheidenlijk het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen. Klaagster betwist dat zij ten tijde van het gaan toebehoren in 1990 of later wist of redelijkerwijze kon vermoeden dat die voorwerpen van enig misdrijf afkomstig waren. Klaagster betwist ook dat de panden toebehoren aan [Y].
Overwegingen van het Hof
Het Hof overweegt het volgende. Indien na het op de voet van art. 94a Sv gelegd conservatoir beslag een derde klaagt dat een inbeslaggenomen voorwerp aan hem toebehoort, dient het hof na te gaan of zich het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel staat dat die derde als eigenaar van het voorwerp moet worden aangemerkt (vgl. HR 31 maart 1998, NJ 1998, 575). Indien dat het geval is, dient het eigendomsrecht van de klager te worden gerespecteerd, tenzij zich het geval voordoet als bedoeld in art. 94a, derde lid, Sv, namelijk dat het in beslag genomen voorwerp - kort gezegd - aan een derde te kwader trouw toebehoort (vgl. HR 5 juli 2005, LJN AT2970, rov. 3.5.; HR 5 september 2006, NJ 2006, 612, rov. 9.4.). Om dat laatste aan te nemen moet aan alle in art. 94a, derde lid, Sv genoemde cumulatieve voorwaarden zijn voldaan. Ingeval art. 94a, derde lid, Sv wordt toegepast, kan het beslag ook op in het vierde lid van art. 94a Sv bedoelde goederen worden gelegd.
Naar de maatstaven van burgerlijk recht behoren de onroerende zaken aan de klaagster in eigendom toe. In zodanig geval heeft de wetgever strafvorderlijk conservatoir beslag op de onroerende zaken, die blijkens inschrijving in de registers in eigendom toebehoren aan een ander dan degene aan wie het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen als bedoeld in art. 94a, derde lid, Sv, eerst toegelaten indien is voldaan aan de in die bepaling vermelde voorwaarden, waaronder de voorwaarde dat deze voorwerpen, onmiddellijk of middellijk, afkomstig zijn van het desbetreffende misdrijf.
De vraag is derhalve of sprake is van (gaan) toebehoren te kwader trouw. Volgens artikel 94a, derde lid, Wetboek van Strafvordering kunnen in beslag worden genomen voorwerpen die toebehoren aan een ander dan degene aan wie, in het in het eerste lid bedoelde geval, de geldboete kan worden opgelegd of degene aan wie, in het in het tweede lid bedoelde geval, het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen, indien:
a. die voorwerpen, onmiddellijk of middellijk, afkomstig zijn van het misdrijf in verband waarmee de geldboete kan worden opgelegd onderscheidenlijk het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen, en
b. voldoende aanwijzingen bestaan dat die voorwerpen aan die ander zijn gaan toebehoren met het doel de uitwinning van die voorwerpen te bemoeilijken of te verhinderen, en
c. die ander ten tijde van dat gaan toebehoren wist of redelijkerwijze kon vermoeden dat die voorwerpen van enig misdrijf afkomstig waren.
Volgens het vierde lid van artikel 94a kunnen tevens andere aan de betrokken persoon toebehorende voorwerpen in beslag worden genomen, tot ten hoogste de waarde van de in het derde lid bedoelde voorwerpen.
Van panden die klaagster zijn "gaan toebehoren" kan gezien het moment van verwerving van de panden door [A. BV.] in 1990 in letterlijke zin nadien geen sprake zijn. Het hof verstaat de stelling van de advocaat-generaal aldus, dat "blijven behouden" gelijk gesteld kan worden met de woorden "gaan toebehoren" in de zin van artikel 94a derde lid Wetboek van Strafvordering. Voorts ligt in de conclusie van de advocaat-generaal besloten dat onder het "desbetreffende misdrijf" in dit geval begrepen kan worden het (gestelde) witwassen van uit de Opiumwetdelicten verkregen middelen door degene ten laste van wie het beslag is gelegd. Het witwassen van deze middelen zou ten grondslag hebben gelegen aan het door [A. BV.] (kunnen) blijven behouden van de panden die onder conservatoir beslag zijn.
Hetgeen ter zitting van 24 september 2008, alsmede in de conclusie van repliek in hoger beroep, door de advocaat-generaal is aangevoerd, kan naar het oordeel van het hof de conclusie niet dragen dat [A. BV.] in de periode 14 december 2001 (de datum van in werking treden van artikel 420bis Sr)tot de datum van de inbeslagneming, de in 1990 aangekochte panden is blijven behouden in de wetenschap of een redelijke vermoeden van criminele herkomst in verband waarmee een geldboete kan worden opgelegd of in verband waarmee wederrechtelijk voordeel kan worden ontnomen.
Daargelaten kan worden of, indien wel kan worden uitgegaan van een feitelijke vereenzelviging van [Y] met [A. BV.] vanaf 1990, althans vanaf de periode 14 december 2001 (de datum van in werking treden van artikel 420bis Sr) tot de datum van de inbeslagneming, conservatoir beslag op de panden in het licht van artikel 94a, derde lid, Wetboek van Strafvordering dan geoorloofd is. Het hof heeft immers niet met een voldoende mate van waarschijnlijkheid kunnen vaststellen dat de gestelde vereenzelviging waaraan de gestelde (mate van) wetenschap van criminele herkomst bij [A. BV.] eventueel zou kunnen worden ontleend, door de feiten wordt gedragen. Het beslag voldoet reeds daarom niet aan de vereisten van artikel 94a lid 3 en 4 Wetboek van Strafvordering. Het beklag is gegrond.
Beslissing
Verklaart het beklag gegrond.
Gelast de opheffing van het ten laste van [Y] gelegde beslag op de panden [adres 1] en [adres 2].
Deze beslissing is gegeven op 8 oktober 2008 door
Mr. J. Silvis, vice-president, tevens voorzitter,
Mr. H.D.W. Klein Breteler, vice-president en M. Moussault, raadsheer, in het bijzijn griffier M.Th.A. de Ridder en in het openbaar uitgesproken.
Deze beschikking is ondertekend door de voorzitter en de griffier.