GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector handel
Zaaknummer : 105.003.966/01
Rolnummer (oud) : 05/1611
Rolnummer rechtbank : 57400/HA ZA 04-2865
arrest van de eerste civiele kamer d.d. 17 juli 2008
1. [Naam],
2. [Naam],
3. [Naam],
allen wonende te Gorinchem,
appellanten,
hierna gezamenlijk te noemen: [appellanten],
procureur mr. W. Brussee,
VERENIGING VOOR PROTESTANTS-CHRISTELIJK VOORTGEZET ONDERWIJS VOOR DE REGIO GORINCHEM,
gevestigd te Gorinchem,
geïntimeerde,
hierna te noemen: CSG,
procureur mr. K. Aantjes.
Bij exploot van 2 november 2005 zijn [appellanten] in hoger beroep gekomen van het door de rechtbank Dordrecht tussen partijen gewezen vonnis van 3 augustus 2005. Bij memorie van grieven (met producties) hebben zij twee grieven aangevoerd. Bij memorie van antwoord heeft CSG de grieven bestreden. Vervolgens hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1.1 De door de rechtbank in het vonnis van 3 augustus 2005 onder 2 tot en met 9 vastgestelde feiten zijn in hoger beroep niet bestreden. Gelet op deze feiten en op hetgeen verder door partijen onbestreden naar voren is gebracht, gaat het hof van het volgende uit.
1.2 [Appellant 3, hierna te noemen: M] is geboren op 16 mei 1986 en is de zoon van appellanten 1 en 2.
1.3 Vanaf 1 augustus 1998 heeft hij voortgezet onderwijs gevolgd aan de Christelijke Scholengemeenschap Ouden Hoven, op basis van het advies van de basisschool en de uitslag van de Citotoets beginnend in de HAVO/VWO brugklas.
1.4 In de loop van het tweede schooljaar (1999-2000) ging het niet goed met [M]’s schoolprestaties en heeft CSG een studie-loopbaanonderzoek bij [M] laten verrichten door het Adviesbureau voor Opleiding en Beroep Zuid Nederland (hierna: het AOB). Het AOB heeft op 25 februari 2000 onder meer gerapporteerd:
“Het totaal overziend valt op dat er sprake is van een harmonisch profiel dat in termen van onderwijsniveau op een gemiddeld HAVO/VWO-niveau ligt wat betreft de verbale capaciteiten en op een hoog gemiddeld tot hoog HAVO/VWO-niveau ligt wanneer zijn exacte aanleg wordt beschouwd. (…)”
1.5 Op de eindvergadering van het schooljaar 1999-2000 heeft CSG op basis van de door [M] behaalde schoolresultaten besloten [M] de tweede brugperiode HAVO/Atheneum te laten doubleren.
1.6 Bij brief van 11 september 2000 heeft de [appellant 1] aan CSG geschreven dat de Mensa-test (van de vereniging Mensa) heeft uitgewezen dat [M] hoogbegaafd is en heeft hij verzocht de beslissing om [M] het tweede jaar te laten doubleren, te heroverwegen. In aansluiting op de brief ontving CSG op 25 september 2000 een bericht namens de heer [B], inhoudend dat plaatsing van [M] in het vwo, gezien de intelligentietest, verantwoord is en dat er gewerkt zal moeten worden aan zijn houding en studievaardigheid. CSG heeft na heroverweging en in overleg met alle betrokken docenten besloten [M] niet te bevorderen. Wel was zij bereid om in overleg met [B] een behandelingsplan op te stellen om [M] adequaat te begeleiden, maar [B] was voor de school onbereikbaar. Tevens was CSG toen bereid [M] in het schooljaar 2001-2002 naar 3 Atheneum te bevorderen als hij een redelijk gemiddeld eindcijfer op zijn eindrapport zou hebben en hij in een viertal extra (buiten de reguliere lesuren te maken) opdrachten zou laten zien waartoe hij in staat was. De eerste opdracht heeft [M] onvoldoende gemaakt en de opdrachten daarna heeft hij niet ingeleverd/doorgewerkt. Vervolgens heeft CSG in mei 2001 (tevergeefs) getracht [appellanten] via het bureau Primair Consult, expertise voor onderwijsontwikkeling, in contact te brengen met een externe mentor.
1.7 [Appellanten] hebben een klacht als bedoeld in artikel 24b van de Wet op het voortgezet onderwijs (hierna: WVO) ingediend. Daarop heeft de klachtencommissie in juni 2001 geoordeeld dat de klacht dat de school niet slagvaardig reageert op de hoogbegaafdheid van [M], dit vanwege het ontbreken van een hoogbegaafden-beleid, gegrond is. De commissie heeft onder meer als volgt overwogen:
“Vanaf (…) was de vraag of het achterwege blijven van goede resultaten met name te wijten was aan onderpresteren als gevolg van hoogbegaafdheid. Naar het oordeel van de klachtencommissie is dat een gedeelde verantwoordelijkheid van zowel ouders als school. (…) De school heeft zich deze verantwoordelijkheid naar het oordeel van de klachtencommissie niet aangetrokken. Daardoor heeft zij het ook niet tot haar taak gerekend de ouders te informeren wat haar opvattingen waren over [M]’s hoogbegaafdheid en of zijn onderpresteren hier al dan niet het gevolg van was. (…) De klachtencommissie doet geen uitspraak over de vraag of [M] hoogbegaafd is (…)”.
De klachtencommissie heeft toen een drietal aanbevelingen gedaan, te weten kort gezegd : 1) [M] alsnog laten testen op hoogbegaafdheid door een door beide partijen erkende deskundige, 2) het door CSG ontwikkelen van een hoogbegaafden-beleid, waardoor hoogbegaafdheid beter onderkend kan worden en zonodig op de hoogbegaafde afgestemde maatregelen kunnen worden genomen, en 3) het aanwijzen van één aanspreekpunt en schriftelijk vastleggen van afspraken.
1.8 Bij brief van 5 juli 2001 heeft CSG aan [appellanten] geschreven:
“De centrale directie neemt de aanbevelingen van de klachtencommissie over (…). In de specifieke situatie van [M] stelt de commissie voor hem alsnog te laten testen door een externe deskundige. (…) De centrale directie zal met het locatiemanagement (…) in overleg gaan om een plan van aanpak op te stellen ten aanzien van de ontwikkeling van een hoogbegaafdenbeleid, (…)”
1.9 In juli 2001 is [M] getest bij het Centrum voor Begaafdheidsonderzoek te Nijmegen. Dit Centrum heeft op 15 augustus 2001 onder meer gerapporteerd:
“[M] is uit het onderzoek naar voren gekomen als een vriendelijke, rustige jongen die prestaties levert op hoogbegaafd niveau. Wanneer hij echter op een lager niveau wordt aangesproken scoort hij duidelijk minder goed, namelijk ruim-gemiddeld voor zijn leeftijd.(…) Zijn begaafdheid lijkt vooral op praktisch, visueel-ruimtelijk en rekenkundig vlak te liggen. [M] kan zeer goed abstract denken en abstracte problemen oplossen. Op sociaal vlak presteert hij gemiddeld en lijkt hij soms andere verbanden te leggen. Bovendien heeft hij de neiging eerder snel dan nauwkeurig te werken, waardoor hij slordigheidsfouten maakt. Zijn tempo is lager, wanneer hij het gevoel heeft snel afgeleid te raken. (…)
In overleg met (…), locatiedirecteur, is afgesproken dat [M] voor de talen een taak zal krijgen zodat hij na de vakantie naar drie Vwo kan (en daarna eventueel versneld naar vier).”
1.10 Na de vakantie (begin schooljaar 2001-2002) is [M] naar VWO-3 gegaan. Na de herfstvakantie mocht hij versneld naar VWO-4. Zijn prestaties gingen vervolgens achteruit.
1.11 [Appellanten] hebben een begaafdheidsdeskundige ingeschakeld, mevrouw J. Barendrecht, die onder meer en voor zover hier van belang heeft geadviseerd om een coach in te schakelen die samen met [M] een inhaalprogramma ontwerpt en inhoudelijk ondersteunt, om na het inlopen van de gemiste leerstof de onvoldoende toetsen te herkansen en om clementie te betonen met betrekking tot de overgangsnormen, omdat zittenblijven in VWO-4 het verdwijnen van de motivatie tot gevolg zal hebben.
1.12 Aan het eind van het schooljaar 2001-2002 is [M] blijven zitten in VWO 4. Het schooljaar 2002-2003 heeft [M] VWO-4 gedoubleerd.
1.13 Voor het schooljaar 2003-2004 heeft CSG [M] op basis van de behaalde resultaten niet bevorderd naar VWO-5 en moest [M] CSG verlaten. Hij is toen HAVO-onderwijs gaan volgen aan het ROC Da Vinci en heeft in het schooljaar 2003-2004 HAVO 4 en 5-onderwijs in één jaar gevolgd. Als gevolg van onderpresteren heeft hij dat schooljaar niet gehaald. In 2004-2005 heeft hij HAVO-5 onderwijs gevolgd, met matige resultaten.
2.1 [Appellanten] hebben CSG aansprakelijk gesteld voor schade wegens het in strijd handelen met de toezegging in de brief van 5 juli 2001 dat er een hoogbegaafdenbeleid zou komen en wegens het niet voldoen aan de wettelijke verplichtingen van CSG tot het verzorgen van voor [M] kwalitatief en passend onderwijs als bedoeld in de artikelen 23a en 24 van de WVO. Op deze gronden hebben [appellanten] in rechte € 66.609,42 van CSG gevorderd.
2.2 De rechtbank heeft de vordering afgewezen. Daartoe heeft zij overwogen dat CSG zich voldoende moeite heeft getroost om [M], gelet op zijn specifieke omstandigheden, passend onderwijs aan te bieden. De rechtbank achtte het onduidelijk in welk opzicht [appellanten] door het gestelde ontbreken van beleid schade hebben geleden, nu CSG voldoende maatregelen heeft getroffen om [M] passend onderwijs aan te bieden. Omdat CSG in beginsel de vrijheid heeft om het onderwijs naar eigen bevinden in te richten, kan de civiele rechter het daartoe opgestelde beleid slechts marginaal toetsen, terwijl het inmiddels (in 2003-2004) geformuleerde beleid die toets kan doorstaan, aldus de rechtbank.
3.1 [Appellanten] zijn tijdig in hoger beroep gekomen met twee grieven. Grief 1 is gericht tegen het oordeel dat CSG zich voldoende moeite heeft getroost om [M] passend onderwijs aan te bieden. Grief 2 is gericht tegen het oordeel dat de civiele rechter het beleid slechts marginaal kan toetsen en dat het beleid deze toets kan doorstaan. Daarbij is tevens aangevoerd dat, zelfs als er inmiddels wel een correct beleid zou zijn, dit aan de onrechtmatigheid jegens [M] niet meer kan afdoen. CSG heeft de grieven bestreden en daarbij (onder meer en wederom) aangevoerd dat de hoogbegaafdheid van [M] onvoldoende uit de testresultaten blijkt. CSG heeft geen incidentele grief tegen het vonnis gericht.
3.2 Grief 2 van [appellanten] kan geen doel treffen. Noch het feit dat er niet vanaf het schooljaar 1998-1999 of snel na de brief van 5 juli 2001 een hoogbegaafdenbeleid binnen CSG tot stand is gekomen, noch het gestelde feit dat het inmiddels tot stand gekomen hoogbegaafdenbeleid onvoldoende is, kunnen op zichzelf tot een schadevergoedingsplicht uit onrechtmatige daad jegens [appellanten] leiden. Het gaat er immers niet om of er een hoogbegaafdenbeleid binnen de (hele) school was en wat dat (voor alle leerlingen) inhield, maar of CSG jegens [M] heeft voldaan aan de kwaliteitseisen die in en krachtens de artikelen 23a en 24 van de WVO aan het onderwijs zijn gesteld. Een hoogbegaafdenbeleid kan daarbij behulpzaam zijn, maar is daartoe geen voorwaarde, want ook zonder beleidsregels kan tegemoet gekomen worden aan de specifieke behoeften van een leerling, zoals ook de rechtbank in haar overweging 30 heeft overwogen. Het hof neemt daarbij tevens in aanmerking dat [appellanten] niet hebben gesteld, en ook overigens niet is gebleken, dat zij bij de schoolkeuze afgegaan zijn op het bestaan van enig hoogbegaafdenbeleid bij CSG of dat CSG een ander hoogbegaafdenbeleid heeft gevoerd dan wat op grond van haar schoolplan verwacht mocht worden.
3.3 Van onrechtmatigheid jegens [appellanten] kan wel sprake zijn als CSG tekort geschoten is in het aanbieden van passend onderwijs aan [M] (grief 1). Naar het oordeel van het hof is dit niet het geval.
Uit de stellingen en stukken komt niet naar voren dat de school aan leerlingen in het algemeen ondeugdelijk onderwijs heeft gegeven. [Appellanten] hebben naar voren gebracht dat onrechtmatig is gehandeld omdat ten aanzien van [M] onvoldoende verrijkingsstof en/of geen deugdelijk versnellingsprogramma tijdens de lesuren is aangeboden. Hiermee miskennen [appellanten] dat [M] op een school zat waar regulier, klassikaal onderwijs werd geboden. Er is niet gesteld of aannemelijk gemaakt dat CSG was gericht op of dat in het schoolplan reeds voor de onderbouw was voorzien in een lessysteem waarbij ieder kind in eigen tempo op de eigen manier de lesstof tot zich kon nemen. Dit brengt mee dat niet voor een individuele leerling geëist kan worden dat reguliere lesstof uit het schoollesprogramma verdwijnt en daarvoor in de plaats voor deze leerling moeilijker en uitdagender werk wordt ingeroosterd.
Het voorgaande laat onverlet dat in individuele gevallen, buiten het reguliere lesprogramma om, afspraken kunnen worden gemaakt voor verdieping en/of versnelling van het onderwijs. Aan het hof is niet gebleken, en dienaangaande is ook onvoldoende gesteld, dat CSG hierin jegens [M] is tekortgeschoten. Vaststaat immers dat aan [M] diverse malen bijzondere taken zijn aangeboden, weliswaar te maken buiten de (klassikale) lessen, maar afgestemd op [M]. Vast staat ook dat de docenten bereid waren deze taken na te kijken en met [M] te bespreken. Voorts staat vast dat [M], conform het advies bij de test van het Centrum voor Begaafdenonderzoek en in afwijking van de normale behandeling van doubleurs op CSG, naar VWO-3 is bevorderd en daarna versneld naar VWO-4 is gegaan. Binnen het klassikale onderwijs, waarin leerlingen slechts per onderwijssoort (HAVO, VWO, etc) en per leerjaar (3e klas, 4e klas, etc) in niveaus zijn ingedeeld, is dit een kwalitatief passende behandeling, die specifiek op [M] is gericht en bovendien is conform het voor hem uitgebrachte externe advies (zie 1.9). Daarnaast was er voor hem een mentor en een studiebegeleider beschikbaar. Hier komt bij dat uit de stukken blijkt dat CSG contact heeft gezocht met de door [appellanten] aangezochte deskundigen en dat uit niets volgt dat CSG, indien concrete verzoeken daartoe waren gedaan, niet bereid zou zijn geweest steun te bieden aan begeleiding door deze deskundigen als die naast (dus buiten) het reguliere schoolprogramma zou plaatsvinden.
4. De conclusie is dat het hoger beroep ongegrond is en het vonnis van de rechtbank moet worden bekrachtigd. [appellanten] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
- bekrachtigt het bestreden vonnis;
- veroordeelt [appellanten] in de kosten van het hoger beroep, tot op heden aan de zijde van CSG begroot op € 2.000,- aan verschotten en € 1.631,- aan salaris voor de procureur;
- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. G. Dulek-Schermers, A.H. de Wild en A.E.A.M. van Waesberghe en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 juli 2008 in tegenwoordigheid van de griffier.