ECLI:NL:GHSGR:2008:BD6589

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
26 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
105.000.513/01 / 02/227 (oud)
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake onrechtmatige afwijzing aanvraag heffingvrije hoeveelheid melk

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante], een melkveehouderij, tegen een vonnis van de rechtbank 's-Gravenhage. [Appellante] had in oktober 1991 een aanvraag ingediend voor een bijzondere heffingvrije hoeveelheid melk, welke aanvraag op 16 april 1992 door de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij werd afgewezen. Na bezwaar en verdere procedures werd [appellante] uiteindelijk een heffingvrije hoeveelheid van 165.510 kg toegekend, maar zij vorderde ook schadevergoeding voor de periode tussen de afwijzing van haar aanvraag en de toekenning van de heffingvrije hoeveelheid.

De rechtbank had de vordering van [appellante] afgewezen, waarop zij in hoger beroep ging. In het hoger beroep voerde [appellante] aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het besluit van 16 april 1992 niet onrechtmatig was. Het hof oordeelde echter dat de rechtbank terecht had geoordeeld. Het hof stelde vast dat [appellante] bij haar aanvraag in 1991 niet alle benodigde gegevens had overgelegd, wat leidde tot de afwijzing van haar aanvraag. Het hof concludeerde dat de onrechtmatigheid van het besluit van de Minister niet was aangetoond en dat de vordering van [appellante] om schadevergoeding niet kon worden toegewezen.

Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde [appellante] in de kosten van het hoger beroep, die door de Staat waren gemaakt. De kostenveroordeling werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat [appellante] deze kosten direct moest voldoen, vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector handel
Zaaknummer : 105.000.513/01
Rolnummer (oud) : 02/227
Rolnummer rechtbank : 00-1912
arrest van de eerste civiele kamer d.d. 26 juni 2008
inzake
[Naam],
gevestigd te Leusden,
appellante,
hierna te noemen: [appellante],
procureur: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit),
zetelend te 's-Gravenhage,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Staat,
procureur: mr. W.I. Wisman.
Het geding
Bij exploot van 14 februari 2002 is [appellante] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 14 november 2001, door de rechtbank 's-Gravenhage gewezen tussen partijen. Bij memorie van grieven (met producties) heeft [appellante] zes grieven tegen het vonnis aangevoerd, welke door de Staat bij memorie van antwoord (met producties) zijn bestreden. Op 14 februari 2008 hebben partijen de zaak schriftelijk voor het hof doen bepleiten, waarbij [appellante] heeft gerepliceerd. Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. Het gaat in deze zaak om het volgende.
1.1 [appellante] exploiteert een melkveehouderij. Zij heeft in oktober 1991 een aanvraag ingediend voor toewijzing van een bijzondere heffingvrije hoeveelheid melk als bedoeld in artikel 7 van de Beschikking superheffing zure boederijzuivelproducten. In het kader van de beoordeling van de aanvraag is zijdens de Staat telefonisch om nadere gegevens verzocht. Daarop heeft [appellante] enkele stukken overgelegd. Bij besluit van 16 april 1992 is de aanvraag namens de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (verder: de Minister) afgewezen.
1.2 Hiertegen heeft [appellante] bezwaar gemaakt. In het kader van de bezwaarprocedure heeft zij verdere stukken aan de bezwaarcommissie toegezonden. Verder is onderzoek ingesteld door de Algemene Inspectiedienst, die op 6 oktober 1993 heeft gerapporteerd. De Minister heeft bij beslissing van 16 juni 1994 op het bezwaarschrift de bezwaren gedeeltelijk gegrond verklaard en [appellante] alsnog een heffingvrije hoeveelheid melk toegekend van 117.017 kg.
1.3 Namens [appellante] is tegen het besluit van de Minister van 16 juni 1994 beroep ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (verder: CBb). De Minister heeft op 1 maart 1996 een hernieuwde beslissing gegeven op het bezwaarschrift van [appellante] en heeft daarbij een heffingvrije hoeveelheid melk toegekend van 165.510 kg. Het CBb heeft bij uitspraak van 2 oktober 1997 het beroep ten dele gegrond verklaard, namelijk voor zover gericht tegen het onderdeel van het besluit van de Minister van 16 juni 1994 dat betrekking had op de in 1990 gerealiseerde verkoop van zure zuivelproducten, omdat aan [appellante] bij besluit van de Minister van 1 maart 1996 in verband met een hernieuwde vaststelling van die in 1990 gerealiseerde verkoop een grotere heffingvrije hoeveelheid melk is toegekend, en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Tevens heeft het daarbij, aangezien [appellante] om schadevergoeding had verzocht, het onderzoek heropend met het oog op de beslissing op dat verzoek. Het CBb heeft bij beslissing van 4 november 1998 de Staat veroordeeld aan [appellante] een schadevergoeding van ƒ 140.307,- te betalen, met rente.
2. [appellante] heeft bij de rechtbank gevorderd dat deze voor recht zal verklaren dat de Staat op diverse gronden onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld en daarom jegens haar schadeplichtig is, alsmede dat deze de Staat zal veroordelen tot vergoeding van de schade, op te maken bij staat. [appellante] heeft haar vordering erop gebaseerd dat de Staat bij het nemen van het besluit d.d. 16 april 1992 tot afwijzing van haar aanvraag onrechtmatig heeft gehandeld en dat haar daarom ook vergoeding toekomt van haar schade tussen 16 april 1992 en 16 juni 1994. De rechtbank heeft de vordering afgewezen.
3. De zes grieven die [appellante] tegen het vonnis heeft aangevoerd, zijn er alle op gebaseerd dat de rechtbank ten onrechte tot de slotsom is gekomen dat het besluit van 16 april 1992 jegens [appellante] niet onrechtmatig is. Zij kunnen niet tot resultaat leiden om de volgende reden.
4. [appellante] heeft in het kader van haar beroep tegen het besluit van de Minister van 16 juni 1994 tevens schadevergoeding gevorderd. Blijkens de namens haar ingediende schriftuur van 8 augustus 1997 heeft zij daarbij ook de vertragingsschade gevorderd over de periode van 16 april 1992 tot 16 juni 1994 op de grond (kort samengevat) dat namens de Minister al op 16 april 1992 een besluit had moeten worden genomen met de inhoud van het besluit van 1 maart 1996. Het CBb heeft bij zijn beslissing van 4 november 1998 overwogen dat er geen plaats is voor het oordeel dat de onrechtmatigheid in de besluitvorming van de Minister reeds is ingezet met het besluit van 16 april 1992, nu het voor rekening van [appellante] dient te komen dat zij bij haar aanvrage in oktober 1991meer gegevens had kunnen en moeten overleggen dan zij heeft gedaan. Dit leidt ertoe dat de burgerlijke rechter ervan uit moet gaan dat dat besluit zowel naar zijn inhoud als naar zijn wijze van totstandkoming niet onrechtmatig is. Vergoeding van de vertragingsschade die mogelijk is veroorzaakt door dat besluit kan derhalve niet in een civiele procedure uit hoofde van onrechtmatige daad worden gevorderd; bijzondere redenen waarom dat in dit geval anders zou moeten zijn, zijn gesteld noch gebleken. De vordering van [appellante] dient te worden afgewezen.
5. [appellante] dient als de in het ongelijk te stellen partij de kosten van de Staat in het hoger beroep te dragen.
Beslissing
Het hof
- bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
- veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van de Staat tot op deze uitspraak vastgesteld op € 230,- aan griffierecht en € 1.788,- aan salaris voor de procureur, en bepaalt dat dit bedrag binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moet zijn voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der algehele voldoening;
- verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.V. van den Berg, G. Dulek-Schermers en A.E.A.M. van Waesberghe en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 juni 2008 in aanwezigheid van de griffier.