GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector handel
Zaaknummer :105.004.036/01
Rolnummer rechtbank : 03-3117
arrest van de tweede civiele kamer van 22 mei 2008
INTERNATIONAL ROAD FERRY (IRF) B.V.,
gevestigd te Rozenburg,
appellante,
hierna te noemen: IRF,
procureur: mr. H.J.A. Knijff,
CREMERS TRANSPORT TEGELEN B.V.,
gevestigd te Tegelen,
geïntimeerde,
hierna te noemen: Cremers,
procureur: mr. J.N. de Blécourt.
Bij exploit van 20 oktober 2005 is IRF in hoger beroep gekomen van het vonnis van de Rechtbank Rotterdam van 27 juli 2005, gewezen in het bevoegdheidsincident tussen IRF als eiseres in het incident/gedaagde in de hoofdzaak en Cremers als verweerster in het incident/eiseres in de hoofdzaak. Bij memorie van grieven heeft IRF drie grieven tegen dat vonnis aangevoerd, die door Cremers zijn bestreden bij memorie van antwoord.
Partijen hebben hun standpunten doen bepleiten ter zitting van dit hof van 25 september 2007, IRF door mr P.J. Chr. Van Gog, advocaat te Spijkenisse, en Cremers door mr V.R. Pool, advocaat te Rotterdam. De raadslieden hebben zich hierbij bediend van pleitnotities die zich bij de stukken bevinden. Vervolgens hebben partijen, onder overlegging van de procesdossiers, arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. Het gaat in dit incident om het volgende.
a. Tussen IRF als afzender en Cremers als vervoerder is een overeenkomst gesloten tot vervoer over de weg van een zending cosmetica van Dreieich, Duitsland, naar Scheveningen. Op deze overeenkomst is de CMR van toepassing. De oplegger met de zending is op 6 december 2002 door Cremers opgehaald in Dreieich en vervoerd naar haar bedrijfsterrein in Tegelen. In de nacht van 7 op 8 december 2002 is de zending aldaar vanuit de oplegger gestolen.
b. Cremers heeft ter zake van de gestolen zending aan IRF het bedrag van de beperkte aansprakelijkheid ingevolge artikel 23 lid 3 CMR betaald.
c. IRF had zich tot het transport van de zending van Duitsland naar Ipswich,VK, als vervoerder verbonden tegenover Dachsler GmbH & Co te Frankfurt, Duitsland (hierna: Dachsler), die op haar beurt de zending diende te vervoeren voor Prestige Beauté GmbH te Schwalbach, Duitsland (hierna: Prestige).
d. Deze feiten hebben aanleiding gegeven tot een aantal procedures in Duitsland.
I. Bij dagvaarding van 3 maart 2003, aan IRF betekend op 16 april 2003, heeft Dachsler IRF gedaagd voor het Landgericht Hamburg tot het ter zake van de gestolen zending betalen van een schadevergoeding van USD 73.100,60 met rente. IRF, die in de procedure is verschenen, heeft op 6 mei 2003 een “Streitverkündung” doen uitgaan jegens Cremers. Dit stuk is op 24 juni 2003 aan Cremers uitgereikt, maar zij is niet in de procedure verschenen. Op 18 juni 2003 heeft het Landgericht Hamburg zich onbevoegd verklaard en de zaak verwezen naar het Landgericht Frankfurt, dat een getuigenverhoor heeft bevolen. De zaak stond daar voor vonnis op 12 oktober 2007.
II. Op 30 september 2003 heeft Prestige Dachsler gedagvaard voor het Landgericht Frankfurt tot betaling van een schadevergoeding van
€ 73.100,60. In het kader van deze procedure heeft Dachsler op 17 november 2003 een “Streitverkündung” doen uitgaan jegens IRF, die op 3 februari 2004 van haar kant een “Streitverkündung” heeft doen uitgaan jegens Cremers. Ook in deze procedure heeft Cremers zich niet gesteld.
III. Op 23 januari 2004 heeft IRF Cremers gedagvaard voor het Landgericht Frankfurt, waarbij Dachsler als “Streithelferin” van IRF is opgetreden en Prestige als “Streithelferin” van Dachsler. IRF, Dachsler en Prestige hebben alle drie gevorderd veroordeling van Cremers tot betaling van een schadevergoeding van € 41.747,20 aan Prestige. Het Landgericht heeft, het onbevoegdheidsverweer van Cremers verwerpend, bij vonnis van 17 februari 2006 Cremers veroordeeld om het gevorderde aan Prestige te voldoen. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard tegen het stellen van een zekerheid van 110% van het te executeren bedrag. Tegen dit vonnis heeft Cremers hoger beroep ingesteld bij het Oberlandesgericht Frankfurt, dat heeft besloten de zaak in hoger beroep aan te houden tot een beslissing is genomen in de hiervoor onder I genoemde procedure.
Deze procedures zullen hierna kortweg worden aangeduid als de (Duitse) procedures I, II en III.
2. Vóór de “Klage” van IRF in procedure III, maar na haar “Streitverkündung” in procedure I, heeft Cremers, op 6 december 2003, IRF gedagvaard voor de Rechtbank Rotterdam, vorderend een verklaring voor recht primair dat Cremers terzake voornoemde diefstal jegens IRF niet aansprakelijk is en subsidiair dat Cremers niet verder aansprakelijk is jegens IRF dan tot het bedrag van de (reeds betaalde) beperking ex artikel 23 CMR (hierna ook: de Nederlandse procedure). Voor alle weren heeft IRF zich beroepen op de onbevoegdheid van de rechtbank. Ten pleidooie in 1e aanleg heeft IRF haar daartoe strekkende ‘vordering’ in het incident vermeerderd met het (subsidiaire) verzoek de procedure ‘ex artikel 28 EEX-Vo’ te verwijzen naar het Landgericht Frankfurt in verband met, zo begrijpt het hof, de samenhang tussen de Nederlandse procedure en de oudere Duitse (hoofd-)procedure. I.
3. IRF heeft hiertoe – onder overlegging van een advies van prof. mr. K.F Haak van 5 februari 2004 – in de 1e aanleg de volgende argumenten aangedragen.
i) (Primair): Door de “Streitverkündung” van IRF jegens Cremers van 6 mei/24 juni 2003 in procedure I was tussen de partijen in de onderhavige procedure reeds eerder over hetzelfde onderwerp een procedure aanhangig, zodat ingevolge de litispendentieregel van artikel 31 lid 2 CMR de rechter in de Nederlandse procedure niet bevoegd is;
ii) (Subsidiair): Het Bundesgerichtshof (BGH) heeft in twee uitspraken van 20 november 2003 (TranspR 2004, p. 74 e.v. en p. 77 e.v.) – waarvan IRF er een heeft overgelegd, die met nummer 294/02 – artikel 31 lid 2 CMR aldus uitgelegd dat de aanhangigheid van een negatieve verklaring voor recht niet aan de latere instelling van een ‘Leistungsklage’ in een andere verdragstaat in de weg staat. De Duitse rechter in procedure III zal zich dan ook niet onbevoegd verklaren wegens de (beweerdelijk) eerdere aanhangigheid van de Nederlandse procedure. Dit betekent dat de Nederlandse rechter zich wel onbevoegd zal moeten verklaren, temeer daar anders problemen in de sfeer van erkenning en tenuitvoerlegging opdoemen.
4. De rechtbank heeft beide argumenten van IRF verworpen en zich bevoegd verklaard om van de zaak kennis te nemen. IRF’s subsidiaire verzoek tot verwijzing is door de rechtbank afgewezen. Hiertegen richten zich de grieven van IRF.
5. In haar appel is IRF ontvankelijk nu de rechtbank tussentijds appel heeft opengesteld. In hoger beroep heeft IRF haar (subsidiaire) verzoek tot verwijzing gewijzigd in een verzoek tot aanhouding.
6. De materiële achtergrond van het geschil in het incident is dat de in artikel 29 CMR opgenomen doorbreking van de (uit artikel 23 CMR voortvloeiende) beperking van de aansprakelijkheid van de vervoerder in de Duitse rechtspraak eerder wordt aanvaard dan in de Nederlandse rechtspraak. Daardoor is het voor de vervoerder (Cremers) gunstiger om bij de Nederlandse rechter te procederen, terwijl het voor de afzender (IRF) voordeliger is om zijn zaak door de Duitse rechter te laten beoordelen.
7. In hoger beroep heeft IRF naast haar onder 3 weergegeven argumenten i) en ii) nog nadere argumenten aangevoerd ten betoge dat onbevoegdverklaring althans aanhouding moet volgen, te weten:
iii) het is in strijd met de CMR om als vervoerder als eerste een vordering tot afgifte van een negatieve verklaring voor recht aanhangig te maken, aangezien zo’n vordering er alleen toe kan strekken dat de tenuitvoerlegging van een in een andere lidstaat gewezen veroordelend vonnis wordt gefrustreerd;
iv) bovendien leidt in dat geval een dergelijke procedure tot een hernieuwde behandeling van de zaak, waardoor strijdigheid met artikel 31 lid 3 CMR ontstaat;
v) nu in een rechtsgeding als bedoeld in artikel 31 lid 1 CMR tussen dezelfde partijen uitspraak is gedaan door de Duitse rechter (procedure III) is het niet mogelijk om in Nederland een procedure tussen dezelfde partijen over hetzelfde onderwerp te beginnen;
vi) het vonnis in Procedure III dient door de Nederlandse rechter te worden erkend, doch daaraan staat de Rotterdamse procedure in de weg, reden waarom de rechtbank Rotterdam zich onbevoegd had dienen te verklaren.
8. Het hof zal eerst beoordelen of door de “Streitverkündung” van IRF aan Cremers van 6 mei/24 juni 2003 in procedure I van Dachsler tegen IRF een procedure van IRF tegen Cremers betreffende de in rov. 1.a genoemde schade aanhangig is geworden (in de zin van artikel 31 lid 2 CMR).
9. In Zöller’s Zivilprozessordnung, 24e druk (2004) is (bij aantekening 1 op § 72 ZPO) “Streitverkündung” omschreven als:
‘die Benachrichtung eines am Prozes nicht beteiligten Dritten vom Schweben des Prozesses, um ihm die Möglichkeit der Prozesbeteiligung oder übernahme zu geben (§§ 74 I, 67) und sich selbst den nachfolgenden Rückgriffprozess gegen den Dritten wegen § 68 zu erleichtern’.
Zoals uit deze omschrijving blijkt, heeft een (rechtsgeldige) “Streitverkündung” tot gevolg dat a) de “Streitverkündete” zich kan voegen of het geding kan overnemen en b) dat in de eventuele ‘Rückgriff’-procedure van de “Streitverkünder” tegen de “Streitverkündete” laatstgenoemde niet met vrucht kan aanvoeren dat de beslissing in de hoofdprocedure onjuist was (§ 68 ZPO). Dit laatste neemt niet weg dat de “Streitverkündete” in het ‘Rückgriffprozess’ tussen hem en de “Streitverkünder” verweren kan opwerpen die betrekking hebben op de verhouding tussen hen beiden, om een voorbeeld te noemen: het verweer dat de vordering van “Streitverkünder” inmiddels is tenietgegaan door verrekening met een tegenvordering die de “Streitverkündete’ uit andere hoofde op deze heeft, of dat in hun onderlinge verhouding geen sprake is van opzet of grove schuld. Gelet op dit een en ander kan niet worden gezegd dat door de “Streitverkündung” van IRF in procedure I een schadevergoedingsprocedure tussen IRF en Cremers aanhangig is geworden in de zin van artikel 31 lid 2 CMR (of in de zin van artikel 27 EEX-Vo). De rechtbank is eveneens tot dit oordeel gekomen en het hof schaart zich achter de - juiste - overwegingen die de rechtbank daartoe hebben gebracht (de rovv. 5.2 en 5.3 van haar vonnis). Aan artikel 65 lid 1.a EEX-Vo komt in dit verband geen zelfstandige betekenis toe; de daar gegeven bevoegdheidsregel kan niet met zich brengen dat door de “Streitverkündung” in procedure I de zaak tussen Cremers en IRF in Duitsland toch aanhangig is geworden. Argument i) van IRF gaat dus niet op.
10. Wat haar andere argumenten betreft het volgende. Allereerst argument iii). Daarmee gaat IRF eraan voorbij dat een negatieve verklaring voor recht een nuttig en rechtens te respecteren instrument voor de vervoerder kan zijn om een einde te maken aan de (onzekere) situatie die ontstaat wanneer hij geconfronteerd wordt met een wederpartij die weliswaar een vordering pretendeert, maar vervolgens (lang) talmt met het daadwerkelijk instellen daarvan. Dit nuttig effect kan zich eveneens voordoen in het kader van de CMR, waarin de verjaringstermijn voor opzet of daarmee gelijk te stellen schuld op drie jaar is bepaald. Er is dan ook geen reden om een negatieve verklaring voor recht als zodanig in strijd te achten met doel, strekking en systematiek van de CMR. Dat is de ogen van het BGH ook niet het geval. Indien, zoals IRF suggereert, in dit geval de vordering van Cremers tot een negatieve verklaring voor recht misbruik van (proces) recht zou opleveren, dan vormt dit bovendien hooguit een grond voor afwijzing van die vordering, maar geen grond voor onbevoegdverklaring van de rechtbank. Gezien het door Cremers klaarblijkelijk beoogde doel, te weten berechting van de onderhavige kwestie volgens de leer van de HR, kan het instellen van haar vordering bezwaarlijk worden bestempeld als misbruik van (proces) recht, te minder nu het hier om twee Nederlandse procespartijen gaat, om vervoer naar Nederland en een diefstal alhier.
11. De uitspraken van het BGH – waarop argument ii) van IRF steunt – houden niet méér in dan dat de Duitse rechter tot kennisneming van een schadevordering op basis van de CMR bevoegd is, ook al is eerder ter zake van die schade bij een rechter van een ander land (in de zaak met nummer: 294/02: Nederland) een vordering tot afgifte van een negatieve verklaring voor recht aanhangig gemaakt. Die uitspraken impliceren niet dat de Nederlandse rechter zich ten aanzien van de negatieve verklaring voor recht onbevoegd zou moeten verklaren. Op blz. 6 van de uitspraak in de zaak met nummer 294/02 heeft het BGH juist benadrukt dat:
‘(d)a im Streitfall der Ort der Übernahme des Transportsguts in den Niederlanden liegt, (…) auch die niederländische Gerichte für die dort erhobene negative Feststellungsklage international zuständig (sind)’.
12. Het oordeel van het BHG berust op de overwegingen dat blijkens artikel 31 lid 1 CMR de opstellers van dat verdrag de eisende partij (of dat nu de vervoerder is ter zake van de vracht of de afzender ter zake van schadevergoeding) – als regel van dwingend recht, gezien artikel 41 CMR – de keuze hebben willen geven tussen, kort gezegd, het gerecht van het land van de verblijf- of vestiging plaats van de verweerder en het gerecht van het land van de plaats van de inontvangstneming der goederen en dat hiermee in tegenspraak zou zijn wanneer de verweerder door een negatieve verklaring van recht de eisende partij zou kunnen dwingen om bij het door de verweerder gekozen gerecht zijn vordering (in reconventie) aanhangig te maken. Daarom rechtvaardigen naar het oordeel van het BGH doel en strekking van artikel 31 CMR de aanname dat het bij een “Leistungsklage” en een negatieve verklaring voor recht niet gaat om ‘hetzelfde onderwerp’ in de zin van artikel 31 lid 2 CMR. Aldus heeft het BGH een negatieve verklaring van recht buiten de litispendentie-regeling van die bepaling geplaatst.
13. Ook indien dit een juiste uitleg van artikel 31 lid 2 CMR zou zijn (zie voor tegengestelde uitleg o.a. het Oostenrijkse OGH 17 febr. 2006, TransportR 2006, 257), betekent dit niet dat de Rechtbank Rotterdam zich onbevoegd had moeten verklaren. Een negatieve verklaring voor recht is immers toelaatbaar onder de CMR (zie rov. 10) en de gedaagde in de hoofdzaak in de Nederlandse procedure (IRF) is gevestigd in het arrondissement Rotterdam, zodat de Rechtbank Rotterdam haar bevoegdheid kan ontlenen aan artikel 31 lid 1.a. CMR.
14. Het BGH heeft zijn redenering afgesloten met de volgende overweging (blz. 10, 1e alinea, van het arrest in de zaak met nummer 294/02):
‘Vor diesem Hintergrund muss der in der Beschränkung der Gerichtsstände und der Bestimmung des Art. 31 Abs. 2 CMR zum Ausdruck kommende Regelungszweck zurücktreten, Klagen wegen ein derselben Angelegenheit vor Gerichten verschiedener Staaten mit möglicherweise divergierenden Entscheidungen zu verhindern’.
Nu in de visie van het BGH de doelstelling van artikel 31 lid 2 CMR – om, vanwege de mogelijkheid van uiteenlopende beslissingen, te verhinderen dat vorderingen over dezelfde aangelegenheid voor gerechten van verschillende staten worden gebracht – in gevallen als de onderhavige moet terugtreden, moet worden geconcludeerd dat dat college de mogelijkheid van tegenstrijdige beslissingen op de koop toe wil nemen.
15. Dit brengt het hof op de erkenning- en executieproblematiek die IRF met haar argumenten iv) t/m vi) heeft aangesneden.
16. De CMR bevat in artikel 31 lid 3 en 4 een executieregeling en daarmee naar het oordeel van het hof impliciet een erkenningsregel nu executeerbaarheid en executie erkenning vooronderstellen. In de erkennings- en executieregeling van de CMR zijn evenwel geen weigeringsgronden opgenomen, zelfs niet voor het geval dat het buitenlandse vonnis strijdig is met de openbare orde in de aangezochte staat, hoewel algemeen aanvaard is dat dan geen erkenning en executie kunnen plaatsvinden. Onder openbare orde wordt ook wel gerekend het geval dat de buitenlandse beslissing onverenigbaar is met een door de nationale rechter gegeven beslissing, zie het rapport Jenard op artikel 27 EEX-Verdrag, waar verder staat vermeld dat niet kan worden betwist dat de maatschappelijke orde van een bepaald land kan worden verstoord indien men op twee tegenstrijdige vonnissen een beroep kan doen. In de erkennings- en executieregeling van de CMR moet(en) daarom deze (vanzelfsprekende) weigeringsgrond(en) geacht worden besloten te liggen.
17. De erkennings- en executieregeling van de EEX-Vo kan worden beschouwd als de voor de executant (doorgaans de eisende partij) meest gunstige regeling op dat gebied aangezien daarin - anders dan in de overige erkennings- en executieregelingen – i) (enkele hier niet terzake doende uitzonderingen daargelaten) geen onderzoek naar de bevoegdheid van de buitenlandse rechter plaatsvindt en ii) in de exequaturprocedure (artikel 41) niet op het bestaan van weigeringsgronden wordt getoetst; dat gebeurt pas wanneer het rechtsmiddel van artikel 43 wordt ingesteld. Bovendien wordt in artikel 36 EEX-Vo, net als in artikel 31 lid 3 CMR, benadrukt dat de juistheid van de in den vreemde gegeven beslissing in geen geval wordt onderzocht. Aldus bezien is de erkennings- en executieregeling van de EEX-Vo in overeenstemming met doel en strekking van de CMR en is er weinig op tegen om die regeling – niet alleen in procedureel opzicht (zie de laatste zin van artikel 72 lid 2.b EEX-Vo), maar ook in materieel opzicht – zoveel mogelijk van toepassing te achten in CMR-zaken, zeker nu de erkennings- en executieregeling van de CMR (ook) in materieel opzicht summier en weinig uitgewerkt is. In dit verband is er op te wijzen dat wel de opvatting wordt verdedigd dat de erkennings- en executieregeling van de CMR geen exclusiviteit claimt, en dat uit de voorlaatste volzin van artikel 72 lid 2.b EEX-Vo a contrario valt af te leiden dat dan de erkennings- en executieregeling van de EEX-Vo van toepassing is.
18. Gelet op het voorgaande acht het hof het gerechtvaardigd om aan te nemen dat de weigeringsgronden van artikel 34 EEX-Vo – die alle de openbare orde betreffen of daaraan raken – onder de CMR van (overeenkomstige) toepassing zijn, gezien ook het onder 16 overwogene.
19. De CMR behelst evenwel nog een eigen, aanvullende voorwaarde voor executeerbaarheid van buitenlandse vonnissen. De executieregeling van artikel 31 lid 3 CMR geldt ingevolge artikel 31 lid 4 CMR namelijk niet voor uitspraken die slechts bij voorraad uitvoerbaar zijn. Dit betekent dat onder de CMR gedane uitspraken alleen maar kunnen worden (erkend en) geëxecuteerd wanneer zij in kracht van gewijsde zijn gegaan. Dit is (nog) niet het geval met de uitspraak tussen IRF en Cremers in procedure III.
20. In artikel 34 lid 3 EEX-Vo is bepaald dat een beslissing van een gerecht van een andere lidstaat niet wordt erkend wanneer die beslissing onverenigbaar is met een tussen dezelfde partijen in de aangezochte lidstaat gegeven beslissing. Door gezaghebbende schrijvers wordt het standpunt ingenomen dat artikel 34 lid 3 EEX-Vo niet de eis stelt dat de beslissing in de aangezochte lidstaat van oudere datum moet zijn, maar mede op basis van het hierna onder 22 genoemde arrest van het HvJEG zou hierover ook anders gedacht kunnen worden. Artikel 34 lid 3 EEX-Vo geeft verder geen antwoord op de vraag of de beslissing in de aangezochte staat al in kracht van gewijsde moet zijn gegaan. Dit wordt, aldus het Rapport Jenard, overgelaten aan de beoordeling van de rechter die over de zaak oordeelt.
21. De kans bestaat (zie rov. 6) dat in de in Duitsland en Nederland in de zaken tussen Cremers en IRF te geven beslissingen diametraal tegenover elkaar zullen staan. In dat geval zal sprake zijn van onverenigbare uitspraken als bedoeld in artikel 34 sub 3 EEX-Vo. Wanneer de Duitse uitspraak pas kracht van gewijsde zal verkrijgen nadat in Nederland een beslissing is gegeven / in kracht van gewijsde is gegaan, kan, vanwege (het rechtstreeks of in overeenkomstige zin toepasselijke) artikel 34 lid 3 EEX-Vo, de Duitse uitspraak hier te lande niet worden erkend en ten uitvoer gelegd.
22. In het door IRF, ter ondersteuning van met name haar argument v), genoemde arrest van het HvJEG van 30 november 1976 in de zaak ‘De Wolf/Cox’ (NJ 1977, 484) ging het om het volgende. De Wolf, die in België een veroordelend vonnis jegens Cox had verkregen, heeft vervolgens ook in Nederland eenzelfde vordering tegen Cox aanhangig gemaakt, welke door de kantonrechter te Boxmeer is toegewezen. Het HvJ heeft hieromtrent het volgende overwogen.
9. O. dat, wanneer een vordering ten gronde ontvankelijk is verklaard, de aangezochte rechter gehouden is tot een uitspraak over de gegrondheid dier vordering, hetgeen hem zou kunnen brengen tot een beslissing in tegenspraak met het voorafgaande buitenlandse vonnis en daarmede tot een miskenning van de verplichting dit vonnis te erkennen.
10. dat het derhalve met de zin der genoemde bepalingen (artikelen 26-29 EEX-Verdrag = artikelen 33-36 EEX-Vo, het hof) niet te verenigen valt eenzelfde vordering, tussen dezelfde partijen, als een vordering waarop reeds door de rechter van een andere verdragssluitende staat is beslist, toewijsbaar te achten.
Hieruit, en uit het onder 19 overwogene, zou kunnen worden afgeleid dat de Nederlandse rechter tot niet-ontvankelijkverklaring van Cremers in haar vorderingen in de Nederlandse hoofdprocedure zal moeten overgaan indien voordien de uitspraak in de Duitse procedure III tussen IRF en Cremers kracht van gewijsde zal hebben verkregen.
23. Hierbij is nog wel een kanttekening op zijn plaats. In het arrest inzake ‘De Wolf/Cox’ heeft het HvJEG, in aansluiting op de zojuist geciteerde overwegingen, verder nog overwogen:
11. O. dat de onverenigbaarheid met de verdragsdoeleinden van een procedure als aangevangen door de Ktr. te Boxmeer tevens voortvloeit uit art. 21 Verdrag (= artikel 27 EEX-Vo, het hof), dat ziet op het geval dat “voor gerechten van verschillende verdragsluitende tussen dezelfde pp. Vorderingen aanhangig zijn, welke hetzelfde onderwerp betreffen en op dezelfde oorzaak berusten”, in welk geval het gerecht waar de zaak het laatst is aangebracht, wordt verplicht pp. te verwijzen naar het gerecht waar de zaak het eerst is aangebracht;
12. dat uit deze bepaling blijkt van de bedoeling om te voorkomen dat gerechten van meerdere verdragsluitende Staten elk uitspraak doen in hetzelfde geschil.
Dit lijkt er op te duiden dat de erkenningsregeling van artikel 34 EEX-Vo, met name ook lid 3 daarvan, in samenhang moet beschouwd met de litispendentie-regeling van artikel 27 EEX-Vo. In zijn arrest van 6 december 1994 inzake ‘Tatry’ (NJ 1995, 659; S&S 1996, 1) heeft het HvJEG overwogen dat een vordering tot schadevergoeding door de verweerder en een vordering van de verweerder tot een verklaring voor recht dat hij voor die schade niet aansprakelijk is, hetzelfde onderwerp hebben en op dezelfde oorzaak berusten als bedoeld in artikel 21 EEX-verdrag (thans: artikel 27 EEX-Vo) betreffende litispendentie. De litispendentie-regeling van artikel 27 EEX-Vo geldt dus ook voor een als eerste aanhangig gemaakte vordering tot een negatieve verklaring voor recht. Daarom kan bij de toepassing van artikel 34 lid 3 EEX-Vo in zoverre rekening moeten worden gehouden met die litispendentie-regeling en de daaraan in het ‘Ship Tatry’-arrest gegeven uitleg, dat een latere beslissing in de aangezochte staat op een vordering tot een negatieve verklaring voor recht, die wel eerder aanhangig is gemaakt dan de vordering in het buitenland, aan erkenning van een daarmee onverenigbare (vroegere) buitenlandse beslissing in de weg staat, in aanmerking nemende dat artikel 34 lid 3 EEX-Vo niet is beperkt tot het geval dat in de aangezochte staat het eerst uitspraak is gedaan (zie rov. 20).
24. Wat hier van zij, uit het voorgaande vloeit voort dat indien de in de Duitse procedure III tussen IRF en Cremers te geven beslissing (na verkrijging van kracht van gewijsde) onverenigbaar zou zijn met die in de Nederlandse procedure tussen hen, hetzij die Duitse beslissing in Nederland niet kan worden erkend en ten uitvoer gelegd, hetzij de Nederlandse rechter Cremers in haar vorderingen niet-ontvankelijk zal hebben te verklaren. Dit betekent dat zich niet de situatie zal voordoen dat in Nederland twee tegenstrijdige rechterlijke uitspraken van kracht zijn, in welk geval, gezien de verstoring van de maatschappelijke orde die daardoor wordt teweeggebracht, het bij gebrek aan beter wellicht noodzakelijk zou zijn dat de Nederlandse rechter zich onbevoegd verklaart. Bij genoemde stand van zaken is voor de onbevoegdverklaring van de Nederlandse rechter echter geen aanleiding. De argumenten iv) t/m vi) kunnen IRF’s beroep op de daartoe strekkende exceptie dus evenmin dragen.
25. Al het voorgaande voert tot de slotsom dat de rechtbank zich terecht tot kennisneming van de vorderingen van Cremers bevoegd heeft verklaard.
26. Resteert het verzoek van IRF tot aanhouding in verband met procedure I in Duitsland. Omdat de CMR op dit punt geen regeling bevat, moet dit verzoek beoordeeld worden op basis van artikel 28 lid 1 EEX-Vo, waarin de rechter een bevoegdheid wordt verleend die, evenals artikel 27 EEX-Vo, tot doel heeft het voorkomen van tegenstrijdige uitspraken en het aldus verzekeren van een goede rechtsbedeling binnen de Gemeenschap.
27. Aanhouding ex artikel 28 EEX-Vo kan plaatsvinden ingeval van samenhangende vorderingen. Samenhangend in de zin van dit artikel zijn volgens het derde lid vorderingen waartussen een zo nauwe band bestaat dat een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling en berechting teneinde zo onverenigbare beslissingen te voorkomen. Uit hetgeen IRF heeft aangevoerd blijkt niet van een zo nauwe band tussen de door Dachsler tegen haar ingestelde vordering en die van haarzelf. Meer in het bijzonder ligt in de stellingen van IRF niet althans onvoldoende besloten dat de onderscheiden rechtsbetrekkingen nagenoeg identiek zijn en dat daarom een toewijzing van de vordering van Dachsler niet valt te verenigen met een afwijzing van de vordering van IRF. Bijvoorbeeld kunnen in de verhouding tussen IRF en Cremers verweermiddelen slagen welke in de verhouding met Dachsler toepassing missen. Voor zover onverenigbaarheid dreigt door het in rov. 6 bedoelde verschil in de doorbraakjurisprudentie kan die dreiging niet met een aanhouding worden weggenomen. De Duitse rechter in (hoofd-)procedure I zal zich bij zijn beslissing, op straffe van ‘revision’, hebben te richten naar de rechtspraak van het BGH over artikel 29 CMR, terwijl de rechter in de Nederlandse procedure, op straffe van cassatie, de andersluidende rechtspraak van de Hoge Raad over dat artikel moet toepassen. Door de Nederlandse procedure aan te houden kan de Nederlandse (feiten-)rechter bijgevolg niet voorkomen dat op dit punt tegenstrijdige uitspraken worden gedaan, zodat het doel dat met artikel 28 lid 1 EEX-Vo wordt nagestreefd, toch niet kan worden bereikt. Het verzoek tot aanhouding zal daarom worden afgewezen.
28. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Als de in hoger beroep in het ongelijk gestelde partij zal IRF worden veroordeeld in de daarop gevallen kosten.
- bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de Rechtbank Rotterdam van 27 juli 2005;
- wijst af het door het IRF in hoger beroep gedane verzoek tot aanhouding;
- veroordeelt IRF in de kosten van het hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Cremers begroot op € 2.187,- waarvan € 291,- voor verschotten en € 1.896,- voor procureursalaris;
- verklaart dit arrest ten aanzien van de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.M. van der Klooster, M.Y. Bonneur en T. van der Valk en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 mei 2008 in aanwezigheid van de griffier.