ECLI:NL:GHSGR:2008:BD2922

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
30 mei 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
BK-07/00207
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag omzetbelasting en boetebeschikking

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 30 mei 2008 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, X, tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 9 februari 2007. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de omzetbelasting over de jaren 2000 tot en met 2002, opgelegd door de Inspecteur van de Belastingdienst Holland-Midden. De naheffingsaanslag, met een bedrag van € 13.963, werd opgelegd na een boekenonderzoek waaruit bleek dat belanghebbende te weinig omzetbelasting had aangegeven en voldaan. Daarnaast werd er een boete van € 6.853 opgelegd, zijnde vijftig procent van de nageheven belasting. Belanghebbende stelde dat hij erop mocht vertrouwen dat zijn boekhouder de suppletieaangifte zou indienen, maar het Hof wees dit standpunt af. Het Hof oordeelde dat belanghebbende zelf verantwoordelijk was voor het indienen van de suppletieaangifte en dat de boete terecht was opgelegd. Het Hof concludeerde dat belanghebbende niet voldoende had aangetoond dat de naheffingsaanslag onjuist was en dat de opgelegde boete in verhouding stond tot de ernst van het vergrijp. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van belanghebbende werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-GRAVENHAGE
Sector belasting
Nummer BK-07/00207
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer d.d. 30 mei 2008
op het hoger beroep van X te Z, hierna: belanghebbende, tegen de (mondelinge) uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 9 februari 2007, nummer AWB 06/2900 OB, betreffende de hierna vermelde naheffingsaanslag en boetebeschikking.
1. Naheffingsaanslag, boetebeschikking, bezwaar en geding voor de rechtbank
1.1 De Inspecteur, de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst Holland-Midden (kantoor Leiden), heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de omzetbelasting over het tijdvak van 1 januari 2000 tot en met 31 december 2002 opgelegd, met dagtekening 30 juni 2005 en met aanslagnummer 1119.38.077.F.01.2501. De naheffing beloopt € 13.963.
1.2 Tegelijk met de naheffingsaanslag is aan belanghebbende bij voor bezwaar vatbare beschikking een boete opgelegd van € 6.853, zijnde (afgerond) vijftig percent van € 13.707 (€ 13.963 minus € 256).
1.3 Bij de uitspraken op het door belanghebbende tegen de naheffing en de boete gemaakte bezwaar heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag en de boetebeschikking gehandhaafd.
1.4 Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank. In dit verband heeft de griffier van de rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 281. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
2. Loop van het geding in hoger beroep
2.1 Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. De griffier heeft in verband daarmee van belanghebbende een griffierecht geheven van € 214.
2.2 De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.3 De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 18 april 2008, gehouden te Den Haag. Daar zijn beide partijen verschenen. Van het ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt.
3. Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, in hoger beroep het volgende komen vast te staan:
3.1 Belanghebbende houdt zich in de vorm van een eenmanszaak bezig met werkzaamheden bestaande in de in- en verkoop en in de export van vracht-, bestel- en personenauto's. Voor de in dat kader verrichte activiteiten is hij ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968.
3.2 De onderwerpelijke naheffingsaanslag is opgelegd naar aanleiding van de bevindingen van een bij belanghebbende ingesteld boekenonderzoek. Uit het onderzoek is gebleken dat belanghebbende over de jaren 2000, 2001 en 2002 per saldo nog bedragen van respectievelijk € 4.419, € 4.399 en € 6.338 aan omzetbelasting is verschuldigd. Daarbij gaat het om uit een drietal balansposten gedestilleerde bedragen. Ook is gebleken dat belanghebbende ten onrechte een bedrag van € 256 aan omzetbelasting in aftrek heeft gebracht. Op het na te heffen bedrag heeft de Inspecteur nog bedragen van € 574 en € 144 betreffende "minder marge" en een bedrag van € 731 betreffende "nagekomen facturen" in mindering gebracht. Een kopie van het controlerapport van 14 juni 2005 behoort tot de stukken van het geding.
3.3 Aan de naheffing ligt de opvatting ten grondslag dat belanghebbende de over de desbetreffende tijdvakken verschuldigde bedragen aan omzetbelasting niet op de vereiste wijze heeft aangegeven en voldaan dan wel te veel omzetbelasting op aangifte heeft terugontvangen en bovendien heeft nagelaten naderhand de belasting, bijvoorbeeld bij aanvullende aangifte(n), alsnog (terug) te betalen.
3.4 Aan de boete van vijftig percent van de nageheven belasting, althans de belasting voor zover die betrekking heeft op de drie balansposten, ligt de opvatting ten grondslag dat het aan opzet van belanghebbende is te wijten dat door telkens niet, althans niet volledig, de verschuldigde omzetbelasting te voldoen dan wel door telkens te veel omzetbelasting op aangifte terug te ontvangen, te weinig belasting is betaald.
3.5 In het jaar waarin de Inspecteur de in 3.2 vermelde constateringen heeft gedaan, te weten het jaar 2005, is voor het op de balans voorkomende bedrag aan omzetbelasting over het jaar 1999 inmiddels de naheffingstermijn verstreken.
4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen
4.1 Partijen houdt verdeeld het antwoord op de vragen of de naheffingsaanslag op het juiste bedrag is vastgesteld en of terecht een boete is opgelegd, welke vragen belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoordt.
4.2 Voor de standpunten van partijen en voor de gronden waarop zij hun standpunten doen steunen wordt verwezen naar de stukken van het geding.
5. Conclusies van partijen
5.1 Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot een vermindering van de naheffingsaanslag en tot vernietiging van de boetebeschikking.
5.2 De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
6. Beoordeling van het hoger beroep
6.1 Met de Inspecteur is het Hof van oordeel dat de door belanghebbende in beroep en hoger beroep aangedragen gegevens omtrent de omvang van de voor de toepassing van de margeregeling in aanmerking komende inkopen en omtrent de omvang van de voor aftrek in aanmerking komende omzetbelasting op inkoopfacturen, ook in samenhang bezien met hetgeen overigens daarover uit de gedingstukken naar voren komt, onvoldoende concrete informatie bevatten om in redelijkheid op grond daarvan te concluderen dat belanghebbende meer margeinkopen heeft gedaan en voor meer bedragen aan omzetbelasting aanspraak op aftrek kan maken dan waarmee de Inspecteur (al) bij het vaststellen van de naheffingsaanslag rekening heeft gehouden dan wel anderszins dat een verlaging van de naheffingsaanslag zou zijn gerechtvaardigd. Ook overigens is het Hof niet gebleken dat bij het vaststellen van de naheffingsaanslag niet met alle margeinkopen en niet met alle aftrekbare omzetbelasting rekening is gehouden. Het Hof heeft in elk geval geen reden om aan te nemen dat de marge-inkopen zoals die in het bijzonder blijken uit het cijfermatige overzicht bij het verweerschrift in eerste aanleg (bijlage 7), niet de inkopen weergeven zoals die feitelijk door belanghebbende zijn gedaan. Mede daardoor ziet het Hof geen aanleiding te twijfelen aan de verklaring van de Inspecteur dat bij het in het kader van de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2001 vaststellen van de marge-inkopen, door het meetellen van het bedrag van de nagekomen inkoopfacturen abusievelijk is uitgegaan van een hoger bedrag dan het bedrag zoals dat uit voormeld overzicht blijkt. Omdat voor het overige niet is gesteld of gebleken dat de naheffingsaanslag tot een te hoog bedrag is vastgesteld, treft dus het hoger beroep in zoverre geen doel.
6.2 Met al hetgeen hij in beroep en hoger beroep omtrent de gedragingen van belanghebbende als de belastingplichtige heeft aangevoerd en aan stukken heeft ingebracht, heeft de Inspecteur naar 's Hofs oordeel alleszins aannemelijk gemaakt, tegenover de kennelijke betwisting ervan door belanghebbende, dat niet alleen belanghebbendes boekhouder, maar ook belanghebbende zelf er terdege van op de hoogte is geweest, en wel van aanvang af, dat de in geding zijnde belastingbedragen, ondanks de verschuldigdheid ervan, niet zijn voldaan of (terug)betaald. Daarbij komt dat, hetgeen de Inspecteur heeft gesteld en het Hof aannemelijk acht, de niet betaalde omzetbelasting absoluut en relatief een zodanig grote omvang heeft, dat het belanghebbende redelijkerwijs niet kan zijn ontgaan dat die belasting (nog) niet is betaald. Dat te weinig belasting is betaald, is dan ook aan opzet van belanghebbende te wijten.
6.3 Dat belanghebbende ervan op de hoogte is geweest dat te weinig belasting is voldaan en ondanks die wetenschap heeft nagelaten enige actie te ondernemen, blijkt naar 's Hofs oordeel eens te meer uit het gegeven dat naar aanleiding van een vorig boekenonderzoek, waarbij is geconstateerd dat de administratie ernstige gebreken vertoonde en dat onjuiste aangiften voor de omzetbelasting zijn gedaan, eveneens aan belanghebbende, als de daarvoor verantwoordelijk te houden persoon, een vergrijpboete is opgelegd. Uit het desbetreffende controlerapport, waarvan een kopie tot de stukken van het geding behoort, blijkt dat belanghebbende met alle correcties, waaronder de boete, akkoord is gegaan.
6.4 Voor zover belanghebbende heeft gesteld dat hij een suppletieaangifte over het jaar 2000 heeft ingediend, faalt die stelling naar 's Hofs oordeel, reeds omdat uit niets blijkt, gelet ook erop dat de Inspecteur de stelling gemotiveerd heeft betwist, dat die indiening heeft plaatsgehad of zelfs maar dat belanghebbende de intentie daartoe heeft gehad. Omdat in dit geval geen sprake is van een vrijwillige verbetering als bedoeld in het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 1 november 2001, nummer DGB 2001/637M, Vakstudie Nieuws 2001/60.1.8, kan belanghebbende zich dus evenmin met vrucht beroepen op de bij dat besluit gegeven aanwijzingen.
6.5 Belanghebbende heeft met al hetgeen hij in beroep en hoger beroep heeft aangevoerd naar 's Hofs oordeel ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk gemaakt op grond waarvan in redelijkheid over de boete anders zou moeten worden geoordeeld. Hetgeen belanghebbende heeft aangedragen acht het Hof niet van dien aard, dat het aan de opgelegde boete in de weg staat of anderszins een vermindering van de boete rechtvaardigt.
6.6 Het mag zijn dat, zoals belanghebbende stelt, zijn boekhouder wat betreft het vastleggen van de administratieve gegevens en de daaruit voortvloeiende fiscale consequenties ondeskundig en nalatig is geweest. Die omstandigheid staat evenwel naar 's Hofs oordeel zonder meer niet aan de in geding zijnde boete in de weg. Daarbij moet niet alleen worden bedacht dat (ook) belanghebbende zelf wist dat voor aanzienlijke bedragen te weinig belasting was voldaan dan wel te veel belasting was terugontvangen, maar ook dat belanghebbende, gelijk hij ter zitting desgevraagd verklaarde, al in het jaar 2000 wist dat zijn boekhouder niet op een zodanig verantwoorde wijze omging met het bijhouden van de administratie, dat naar behoren aan de fiscale verplichtingen kon worden voldaan.
6.7 Verder kan naar 's Hofs oordeel niet worden gezegd dat de boete niet in verhouding staat tot de ernst van het vergrijp. Het Hof acht de boete in de gegeven omstandigheden passend en, uit een oogpunt van normhandhaving, ook alleszins geboden. De eis van afdoening binnen een redelijke termijn noopt naar 's Hofs oordeel in dit geval niet tot een verlaging van de boete. Ook in zoverre treft dus het hoger beroep geen doel.
6.8 Het vorenstaande voert het Hof tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is. Bijgevolg moet worden beslist als hierna is vermeld.
7. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
8. Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is vastgesteld door mrs. J.T. Sanders, U.E. Tromp en B. van Walderveen, in tegenwoordigheid van de griffier mr. R.W. Otto. De beslissing is op 30 mei 2008 in het openbaar uitgesproken.
Deze uitspraak is ondertekend door mr. Tromp omdat de voorzitter verhinderd was.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.