GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector handel
Rolnummer rechtbank : KG 07/852
arrest van de eerste civiele kamer d.d. 20 maart 2008
1. [Naam],
2. [Naam],
beiden gedetineerd te Zwolle,
appellanten,
hierna te noemen: ieder voor zich [de man] en [de vrouw] en tezamen [appellanten],
procureur: mr. H.H.M. Meijroos,
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie),
zetelende te Den Haag (gemeente ’s-Gravenhage),
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Staat,
procureur: mr. W.B. Gaasbeek .
Bij een viertal grieven bevattend exploot van 22 augustus 2007 (met producties) zijn [appellanten] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 26 juli 2007, door de voorzieningenrechter in de rechtbank 's-Gravenhage gewezen tussen partijen. Bij memorie van antwoord (met producties) heeft de Staat de grieven bestreden. Daarna hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. In deze zaak kan van het volgende worden uitgegaan.
1.1 [appellanten] zijn gehuwd. Zij hebben twee kinderen, die nu 10 en 11 jaar oud zijn.
1.2 Bij arresten van 19 juli 2001 heeft de strafkamer van het gerechtshof Arnhem [appellanten], wegens (kort gezegd) oplichting, valsheid in geschrift en deelneming aan een criminele organisatie, onder meer veroordeeld tot voorwaardelijke en onvoorwaardelijke gevangenisstraffen en tot hoofdelijke oplegging van schadevergoedingsmaatregelen tot in totaal € 5.261.721,84, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door één dag per maatregel, wat neerkwam op in totaal 365 dagen vervangende hechtenis. Bij het voorwaardelijk deel heeft het hof als bijzondere voorwaarde gesteld dat veroordeelden zich gedurende de (op drie jaar gestelde) proeftijd als privé-persoon en/of bestuurder van een rechtspersoon dienden te onthouden van activiteiten die verband houden met het verkrijgen en/of beheren van geldmiddelen van andere natuurlijke en/of rechtspersonen, zulks behoudens financieel beheer binnen de eigen gezinssituatie. Deze arresten zijn op 20 april 2004 onherroepelijk geworden en ter executie overgedragen aan het CJIB. De onvoorwaardelijke gevangenisstraffen van [appellanten] zijn in verband met de zorg voor hun minderjarige kinderen niet gelijktijdig ten uitvoer gelegd.
1.4 [De man] heeft het CJIB in november 2005, na aanmaningen, verhogingen van rechtswege en een verlaging wegens de uitwinning van conservatoire beslagen (in verband waarmee de vervangende hechtenis voor [appellanten] is verminderd tot 357 dagen), te kennen gegeven een betalingsregeling met betrekking tot de schadevergoedingsmaatregel te willen treffen. In januari 2006 heeft hij aan het CJIB voorgesteld gedurende zijn detentie € 1.000,- per maand te betalen en heeft hij tevens aangegeven na zijn invrijheidstelling 20 maanden nodig te hebben om opbrengsten te genereren uit de door hem gesloten overeenkomsten met betrekking tot CO2-rechten. [De vrouw] heeft zich bij brief van 13 januari 2006 bij dit betalingsvoorstel aangesloten.
1.5 Het CJIB heeft zich bij brief van 10 maart 2006 akkoord verklaard met een voorlopige betalingsregeling van € 1.000,- voor de duur van zes maanden, ingaande in november 2005. Daarbij heeft het CJIB aangegeven dat onvoldoende onderbouwing voor een definitieve betalingsregeling wordt gegeven en dat [de man] uiterlijk 1 juni 2006 een nieuw, concreet en goed onderbouwd voorstel moet indienen.
1.6 Bij brief van 17 maart 2006 is namens [de man] om verlenging van de voorlopige betalingsregeling verzocht tot december 2006. Tevens is daarbij een voorstel gedaan over de wijze waarop het resterende bedrag zou kunnen worden voldaan. Bij brief van 31 mei 2006 heeft het CJIB zich alleen akkoord verklaard met de verlenging van de voorlopige betalingsregeling tot 1 december 2006. Daarbij heeft het CJIB [de man] (nogmaals, ditmaal uiterlijk 1 december 2006) in de gelegenheid gesteld een nieuw, concreet en goed onderbouwd voorstel voor een betalingsregeling in te dienen.
1.7 Bij brief van 22 november 2006 heeft [de man] het CJIB wederom verzocht om een verlenging van de voorlopige regeling. Het CJIB heeft bij brief van 29 november 2006 dat verzoek afgewezen. Deze brief luidt verder, voor zover van belang:
“(…) In uw brief verzoekt u om verlenging van de voorlopige betalingsregeling met de enkele opmerking dat er geen wijzigingen hebben voorgedaan in uw financiële situatie. Hiervan geeft u echter geen enkele onderbouwing. Door u en uw advocaat is in eerdere correspondentie voortdurend gesteld dat u na uw invrijheidstelling in de gelegenheid zou verkeren in korte tijd weer over financiële middelen te kunnen beschikken. Inmiddels bent u sinds enige tijd in vrijheid, maar geeft u aan dat er geen wijziging is opgetreden in uw financiële situatie. (…) Op 1 december a.s. verstrijkt de termijn voor het indienen van een nieuw voorstel tot het treffen van een betalingsregeling. Indien op genoemde datum niet een adequaat en goed onderbouwd voorstel bij het CJIB ligt, zal de executie van de schadevergoedingsmaatregel onverkort worden vervolgd (…).”
1.8 Bij brief van 13 februari 2007 heeft het CJIB [appellanten] nog eenmaal in de gelegenheid gesteld aan te tonen dat hij zijn uiterste best doet om op korte termijn inkomsten te verwerven die kunnen worden aangewend ter voldoening van de schadevergoedingsmaatregel, en hem in de gelegenheid gesteld stukken over te leggen waaruit blijkt dat hij er sinds zijn invrijheidstelling alles aan doet om tot de verkoop van de CO2-rechten te komen. Daarop heeft [de man] geantwoord dat de zorg voor zijn minderjarige kinderen en de detentie van [de vrouw] hem verhinderen inkomsten te genereren. Bij brief van 28 februari 2007 heeft het CJIB onverkorte voorzetting van de executie van de vervangende hechtenis aangekondigd. De vervangende hechtenis van [de man] is op 15 mei 2007 aangevangen. Met de vervangende hechtenis van [de vrouw] is, aansluitend aan de haar onvoorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf, op 25 juni 2007 een begin gemaakt.
2. [Appellanten] hebben bij de rechtbank primair gevorderd dat deze de Staat zal veroordelen de vervangende hechtenis van [appellanten] te beëindigen, en de Staat zal verbieden de vervangende hechtenis ten uitvoer te leggen anders dan na gunning van een redelijke betalingstermijn, en subsidiair dat deze de Staat zal veroordelen de gelijktijdige tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis van [appellanten] te beëindigen, en de Staat zal verbieden de vervangende hechtenis van beiden gelijktijdig ten uitvoer te leggen, een en ander onder dwangsom en met kostenveroordeling. De rechtbank heeft de vorderingen afwezen.
3. De eerste grief klaagt erover dat de rechtbank heeft geoordeeld dat de stelling van [appellanten] dat de Staat ten minste de proeftijd had dienen af te wachten alvorens over te gaan tot tenuitvoerlegging van de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen, geen steun in het recht vindt. Zij voeren aan dat het gebruik van de wettelijke term “zodra mogelijk” in artikel 561 Sv, impliceert dat in bepaalde gevallen gewacht dient te worden of een voorwaarde vervuld dient te worden. Zij zijn van mening dat de opgelegde bijzondere voorwaarde gedurende de looptijd ervan aan tenuitvoerlegging in de weg staat. De tweede grief valt het oordeel van de rechtbank aan dat de stelling van [appellanten] dat het CJIB hen had moeten wijzen op de onverenigbaarheid van de bijzondere voorwaarde met de schadevergoedingsmaatregelen, geen hout snijdt. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
4. Deze grieven kunnen niet tot resultaat leiden. Artikel 14f Sr. geeft veroordeelden het recht om aan de rechter die de voorwaarde heeft gesteld, de bevoegdheid om na het onherroepelijk worden van het arrest tot het einde van de proeftijd de rechter die de voorwaarde heeft gesteld, te verzoeken deze te wijzigen. Het had op de weg van [appellanten] gelegen om, indien zij van mening waren dat zij door de bijzondere voorwaarde tezeer werden beperkt in hun mogelijkheden om de ingevolge de schadevergoedingsmaatregelen verschuldigde bedragen aan de Staat te voldoen (wat daar ook van zij), direct na het onherroepelijk worden van het arrest of op enig moment daarna aan de strafkamer van het gerechtshof Arnhem wijziging van de bijzondere voorwaarde te verzoeken. Zij hadden daarbij aan die strafkamer kunnen duidelijk maken op welke wijze zij meenden aan hun verplichting te kunnen voldoen en in hoeverre de bijzondere voorwaarde daaraan in de weg zou staan. Nu zij van deze bevoegdheid geen gebruik hebben gemaakt en op dat punt geheel zijn blijven stilzitten, komen de gevolgen daarvan voor hun risico.
5. De derde grief keert zich tegen de verwerping door de rechtbank van de stelling van [appellanten] dat de Staat onrechtmatig gehandeld heeft door het betalingsvoorstel van [appellanten] inhoudende de volledige betaling af te wijzen. Hun betoog komt erop neer dat door de acceptatie van hun voorstel de belangen van de benadeelde partijen beter zouden zijn gediend, omdat de benadeelde partijen na het uitzitten van de vervangende hechtenis door [appellanten] zelf hun vorderingen moeten incasseren.
6. Ook deze grief faalt. Aan het openbaar ministerie, daaronder begrepen het CJIB, komt, binnen de grens van de gehoudenheid tot tenuitvoerlegging van het arrest, een grote beleidsvrijheid toe ter zake van de modaliteiten van de executie van de schadevergoedingsmaatregelen. Binnen die beleidsvrijheid valt ook de bepaling van de wijze waarop naar de mening van het openbaar ministerie het belang van de benadeelde partijen het best kan worden gediend. Het CJIB is kennelijk op grond van bestudering van de ingediende voorstellen tot het standpunt gekomen dat [appellanten] geen geloofwaardig betalingsvoorstel hebben ingediend. Stukken die het hof tot het oordeel zouden kunnen brengen dat het CJIB in redelijkheid niet tot dit standpunt had kunnen komen, hebben [appellanten] niet overgelegd.
7. De vierde grief betwist het oordeel van de rechtbank dat de gelijktijdige tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis bij [de man] en bij [de vrouw] niet onrechtmatig is. Zij voeren aan dat professionele opvang van hun kinderen niet voorhanden is en dat zij daarom aangewezen zijn op hun eigen netwerk.
8. Binnen de beleidsvrijheid van het CJIB ter zake van de modaliteiten van de executie van de schadevergoedingsmaatregelen valt ook de al dan niet gelijktijdige tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis voor [appellanten], aan wie beiden deze schadevergoedingsmaatregelen zijn opgelegd. Wel zal de Staat er bij voortduring acht op moeten slaan dat de gelijktijdige tenuitvoerlegging geen onaanvaardbare gevolgen heeft voor de minderjarige kinderen van [appellanten]. De Staat heeft bij memorie van antwoord gemotiveerd naar voren gebracht dat van zodanige gevolgen geen sprake is. Hierop hebben [appellanten] nog niet kunnen reageren. Het hof zal de zaak naar de rol verwijzen om hen op korte termijn in de gelegenheid te stellen daaromtrent een akte te nemen. Alsdan zal de Staat eveneens bij akte kunnen relateren hoe de opvang van de betreffende kinderen sinds de memorie van antwoord is verlopen.
9. Elke verdere beslissing zal worden aangehouden.
- verwijst de zaak naar de rol van 3 april 2008 teneinde partijen in de gelegenheid te stellen zich elk bij akte uit te laten over de wijze waarop tot die datum in de verzorging van de kinderen van [appellanten] is voorzien;
- bepaalt dat partijen op 3 april 2008 hun procesdossiers dienen over te leggen, opdat het hof op 17 april 2008 wederom arrest zal kunnen wijzen;
- houdt elke verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.V. van den Berg, A.Dupain en G. Dulek-Schermers
en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 maart 2008 in aanwezigheid van de griffier.