GERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE
Sector handel
Rolnummer Rechtbank : 97/1232
arrest van de vijfde civiele kamer d.d. 10 april 2008
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
procureur: mr. P.S. Kamminga,
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
procureur: mr. B.J. de Deugd.
Bij exploot van 10 juli 2003 is [appellant] in hoger beroep gekomen van de vonnissen van 15 april 1998, 25 november 1998 en 16 april 2003 die de rechtbank 's-Gravenhage heeft gewezen tussen [geïntimeerde] als eiser en onder anderen [appellant] als gedaagde. Bij memorie van grieven (met producties) heeft [appellant] tien grieven tegen de vonnissen aangevoerd, welke grieven [geïntimeerde] bij memorie van antwoord heeft bestreden. Ten slotte hebben partijen stukken overgelegd voor arrest.
2. De beoordeling van het hoger beroep
2.1 In deze zaak kan in het kort van de volgende feiten worden uitgegaan.
Na door verscheidene personen te zijn ontvoerd naar en vastgehouden in een pand aan de [adres], heeft [geïntimeerde] kans gezien te ontsnappen en naar het dak van dat pand te vluchten, waarbij hij werd achtervolgd door één van deze personen, [betrokkene]. [geïntimeerde] is vervolgens door toedoen van [betrokkene] van het dak gesprongen (volgens de bewezenverklaring van feit 2 in na te noemen strafarrest tegen [betrokkene]) en ernstig gewond geraakt. In deze procedure vordert [geïntimeerde] schadevergoeding van [betrokkene] (die niet in de procedure is verschenen) en verder van onder anderen [appellant]. Bij arrest van dit hof van 3 oktober 1995 is [betrokkene] in hoger beroep tot vier jaren (met aftrek voorarrest) gevangenisstraf veroordeeld voor 1.: medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden en 2. primair: poging tot doodslag. Nadat bij tussenvonnis van 25 november 1998 [geïntimeerde] tot bewijs en gedaagden 2 tot en met 7, onder wie [appellant], tot tegenbewijs waren toegelaten, heeft de rechtbank bij eindvonnis van 16 april 2003 onder anderen [appellant] hoofdelijk veroordeeld tot (samengevat) schadevergoeding.
2.2 Bij tussenvonnis van 15 april 1998 heeft de rechtbank de zaak naar de rol verwezen opdat (zoals onder 7 en 8 nader overwogen) (i) [geïntimeerde] duidelijkheid zou kunnen verschaffen of hij de feiten, zoals deze in de samenvatting door de rechtbank onder 5-I en 5-II van het vonnis door het hof in de strafzaak tegen [betrokkene] bewezen zijn verklaard, aan zijn vordering ten grondslag legt en (ii) [geïntimeerde] zou kunnen aangeven of hij getuigen wil voorbrengen, dit tegen de achtergrond van het voorlopig oordeel dat (in genoemd arrest niet valt te lezen dat) één of meer van de gedaagden onder 2 tot en met 7 dader(s) zijn geweest in de zin van artikel 6:162 BW of in de zin van dat artikel juncto artikel 6:166 BW of bovendien nog in de zin van artikel 6: 99 BW.
2.3 Grieven II en III klagen hierover. Ten aanzien van de beslissing onder (i) stelt [appellant] zich op het standpunt dat, indien de stellingen van [geïntimeerde] als grondslag van zijn vordering tegen de andere gedaagden dan [betrokkene] niet duidelijk waren, de rechtbank de vordering tegen deze gedaagden had moeten afwijzen of [geïntimeerde] in zoverre niet-ontvankelijk had moeten verklaren. Door daarentegen [geïntimeerde] te helpen door hem uit te nodigen zijn stellingen te verduidelijken, heeft de rechtbank gehandeld in strijd met een goede procesorde. Ten aanzien van de beslissing onder (ii) stelt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte de grondslag van de vordering van [geïntimeerde] heeft aangevuld met artikel 6: 166 BW, nu [geïntimeerde] zelf de vordering niet daarop baseerde en [appellant] in zijn verdediging werd benadeeld omdat hij ervan uitging (op grond van de dagvaarding en de conclusie van repliek) dat de vordering (slechts) was gegrond op artikel 6: 162 BW. De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 25 november 1998 onder 6 naar het oordeel van [appellant] ten onrechte overwogen dat [geïntimeerde] bij conclusie van repliek te kennen heeft gegeven dat de vordering ook op artikel 6: 166 BW is gebaseerd, nu ook uit het gestelde bij akte na tussenvonnis van 9 juni 1998 blijkt dat [geïntimeerde] slechts een beroep deed op deze bepaling in het kader van het bewijs.
2.4 De grieven II en III missen doel. Nu [geïntimeerde] (in elk geval) na voormeld tussenvonnis aan zijn eis ten grondslag heeft gelegd onder meer dat hij, [geïntimeerde], van het dak is geduwd/gevallen, althans gesprongen en dat de aansprakelijkheid van (onder anderen) [appellant] is gebaseerd op de artikelen 6: 162, 6: 166 en 6: 99 BW, heeft [appellant] bij deze grieven geen belang meer. Zo er sprake was van een wijziging van de grondslag van de eis, heeft [appellant], die is verschenen, daartegen geen bezwaar gemaakt.
2.5 De resterende grieven IV tot en met X (grief I heeft geen zelfstandige betekenis) raken de kern van het geschil: is [appellant] (mede) aansprakelijk voor de schade die [geïntimeerde] heeft geleden doordat hij door toedoen van [betrokkene] van het dak is gevallen, althans gesprongen?
2.6 Anders dan [appellant] in grief IV betoogt heeft dit hof in genoemd arrest [betrokkene] niet vrijgesproken van het onder 2 telastegelegde voor zover betrekking hebbend op het [geïntimeerde] van het dak doen of laten springen. Bewezen is verklaard (samengevat) dat [betrokkene] opzettelijk voor [geïntimeerde] een zodanig bedreigende situatie heeft doen ontstaan, dat hij, [betrokkene], [geïntimeerde] “van het dak van een woning heeft doen springen”. Deze bedreigende situatie is vervolgens feitelijk uitgewerkt. De in de telastelegging doorgehaalde zinsnede “in elk geval een zodanig bedreigende situatie heeft doen ontstaan dat hij, verdachte, daardoor voornoemde [geïntimeerde] van het dak heeft doen of laten springen” kwam als alternatief deel van de bewezenverklaring aan de orde wanneer de feitelijke uitwerking van de bedreigende situatie niet bewezen zou worden verklaard, welk geval zich niet voordeed. Grief IV faalt.
2.7 Ook kan het hof [appellant] niet volgen in zijn standpunt dat [geïntimeerde] aan zijn vordering niet ook de ontvoering van [geïntimeerde] ten grondslag heeft gelegd. Bij conclusie van repliek onder 1 wordt het “eiser van zijn vrijheid beroven” uitdrukkelijk als onderdeel van de onrechtmatige daad genoemd. De daarop betrekking hebbende grief IX faalt eveneens.
2.8 Grief V is gericht tegen de volgende overweging die de rechtbank in het eindvonnis onder 6 aan groepsaansprakelijkheid in dit geval heeft gewijd. Wie deelneemt aan een ontvoering en zich niet terugtrekt als de ontvoerde vervolgens wordt mishandeld, is (…) niet alleen aansprakelijk voor de schade die de ontvoerde als gevolg van de mishandeling lijdt, maar ook voor het ontstaan van schade bij een poging tot ontsnapping, die -naar de deelnemer aan de ontvoering moest begrijpen- van dit groepsoptreden het gevolg zou kunnen zijn. Met de ontvoering van eiser ([geïntimeerde], hof) hebben de schadeveroorzakende gedragingen dus een aanvang genomen, aldus de rechtbank.
2.9 [appellant] betoogt dat het ontstaan van de schade die [geïntimeerde] zou hebben geleden als gevolg van de latere val van het dak, in redelijkheid niet kan worden toegerekend aan een deelnemer van de ontvoering die daaraan vooraf is gegaan. Een deelnemer aan de ontvoering behoefde, zonder nadere redengeving die in het vonnis uitblijft, in redelijkheid in beginsel niet te verwachten dat deze zou leiden tot het gevolg dat [geïntimeerde] zou trachten te ontsnappen aan [betrokkene], vervolgens op het dak van de woning zou klimmen en vervolgens door toedoen van [betrokkene] zou vallen. Ook onjuist is volgens [appellant] de rechtsopvatting van de rechtbank voor zover zij ervan uitgaat dat een deelnemer aan een ontvoering aansprakelijk is voor het ontstaan van schade bij een poging tot ontsnapping en dat deze moest begrijpen dat deze schade het gevolg zou kunnen zijn van de ontvoering.
2.10 In de bestreden overweging grondt de rechtbank de aansprakelijkheid van de deelnemer aan een ontvoering die zich niet terugtrekt als de ontvoerde wordt mishandeld, kennelijk op artikel 6: 166 BW. Het hof verenigt zich hiermee. Een ontvoering, zeker als deze gepaard gaat met mishandelingen, bergt de kans in zich dat de ontvoerde zal proberen zich aan de vrijheidberoving (en verder gaande mishandelingen) te onttrekken en dat als de ontvoerde tracht te ontsnappen de deelnemers aan de ontvoering dit met geweld zullen proberen te verijdelen, waarbij aan de ontvoerde schade kan worden toegebracht. Naar het oordeel van het hof valt hieronder ook schade die [geïntimeerde] heeft geleden nadat hij was ontsnapt, achtervolgd door [betrokkene], één van de deelnemers aan de ontvoering, en door diens toedoen van het dak was gesprongen, nu de deelnemers aan de ontvoering wisten of behoorden te begrijpen dat de vrijheidsberoving (en de daarmee gepaard gaande mishandelingen) zodanige sterke angstgevoelens bij [geïntimeerde] zouden kunnen veroorzaken dat een bedreigende situatie, zoals [betrokkene] die voor [geïntimeerde] heeft laten ontstaan, tot schade zou kunnen leiden. De kans (ook) op het ontstaan van dergelijke schade had de deelnemer aan de ontvoering (en mishandelingen) van zijn deelneming moeten weerhouden. Indien vast staat dat [appellant] inderdaad aan de ontvoering (en mishandelingen) heeft deelgenomen, is daarmee zijn aansprakelijkheid voor als gevolg van de val geleden schade gegeven. De aard van de aansprakelijkheid en de aard van de schade rechtvaardigen ruime toerekening.
2.11 De rechtbank heeft in het eindvonnis onder 8 op grond van de verklaringen van (de getuigen) [geïntimeerde], [getuige 2], [getuige 3] en [getuige 4] bewezen geacht dat (ook) [appellant] heeft deelgenomen aan de ontvoering van [geïntimeerde] naar de woning, waar deze door [betrokkene] is mishandeld en dat (ook) hij nog in deze woning verbleef toen [geïntimeerde] door toedoen van [betrokkene] van het dak is gevallen, althans gesprongen. De grieven VI tot en met VIII zijn tegen dit bewijsoordeel gericht.
2.12 De grieven falen. Ook het hof acht het bewijs als hiervoor omschreven bewezen en verenigt zich met hetgeen de rechtbank ter zake heeft overwogen. Grief VI stuit af op hetgeen onder 2.10 is overwogen. Grieven VII enVIII betreffen de waardering van de verklaringen en houden in het bijzonder de klacht in dat de verklaringen van partijgetuige [geïntimeerde] tegenstrijdig zijn en op essentiële punten niet worden gesteund door ander bewijs. Het hof is echter van oordeel dat het bewijs op grond van de onder 2.11 genoemde verklaringen is geleverd, waarbij op de essentiële punten zoals weergegeven in de eerste volzin van rechtsoverweging 8 van het bestreden eindvonnis in de verklaringen van de getuigen [getuige 2], [getuige 3] en [getuige 4] in onderling verband beschouwd aanvullend bewijs aanwezig is dat zodanig sterk is dat deze de partijgetuigenverklaring van [geïntimeerde] voldoende geloofwaardig maken.
2.13 Niet is gegriefd tegen het oordeel in het eindvonnis onder 4 voor zover dit inhoudt dat geen tegenbewijs is geleverd tegen het rechterlijk vermoeden dat [geïntimeerde] door [betrokkene] van zijn vrijheid is beroofd. Geen belang heeft [appellant] dan bij zijn klacht in grief X dat in het eindvonnis onder 1 ten onrechte staat vermeld dat in het tussenvonnis van 25 november 1998 (ook) is overwogen dat -behoudens tegenbewijs- ervan kan worden uitgegaan dat [geïntimeerde] door [betrokkene] van zijn vrijheid is beroofd.
2.14 Nu de grieven falen c.q. niet tot vernietiging van de bestreden vonnissen kunnen leiden, zullen deze vonnissen worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij de kosten van het hoger beroep hebben te dragen.
bekrachtigt de bestreden vonnissen van 15 april 1998, 25 november 1998 en 16 april 2003 van de rechtbank ’s-Gravenhage;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 328,= aan verschotten en € 894,= aan salaris voor de procureur en veroordeelt [appellant] mitsdien om te voldoen:
-aan de griffier van dit hof € 246,= voor in debet gesteld griffierecht en € 894,= voor salaris procureur, waarmee de griffier zal dienen te handelen overeenkomstig het bepaalde in artikel 243 Rv.;
-aan [geïntimeerde] € 82,= voor niet in debet gesteld griffierecht.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C. Fasseur-van Santen, E.J. van Sandick en A.D. Kiers-Becking en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 april 2008 in aanwezigheid van de griffier.