GERECHTSHOF 's-GRAVENHAGE
Sector handel
Zaak-/rolnummer rechtbank: 673603 CV EXPL 05-35083
arrest van de vierde civiele kamer d.d. 1 april 2008
[Opdrachtgever],
wonende te Rotterdam,
appellant,
hierna te noemen: [opdrachtgever],
procureur: mr. N.J.R.M. Elings,
WORLD PACKAGING ROTTERDAM B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
geïntimeerde,
hierna te noemen: WPR,
procureur: mr. G. Janssen .
1. Het verdere verloop van het geding
Bij dagvaarding van 6 juni 2007 is [opdrachtgever] in hoger beroep gekomen van de vonnissen van de rechtbank Rotterdam van 9 februari 2006, 23 november 2006 en 15 maart 2007, gewezen tussen WPR als eiseres en [opdrachtgever] als gedaagde. Bij tussenarrest van 19 juli 2007 heeft het hof een comparitie van partijen na aanbrengen gelast, welke niet is gehouden. [opdrachtgever] heeft vervolgens bij memorie van grieven twee grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd, die door WPR bij memorie van antwoord zijn bestreden. Tenslotte hebben partijen hun procesdossiers overgelegd en arrest gevraagd.
2. Beoordeling van het hoger beroep
1. Het hof gaat uit van de volgende, tussen partijen vaststaande, feiten. WPR heeft in augustus 2003 in opdracht van [opdrachtgever] verbouwingswerkzaamheden uitgevoerd in diens woning. WPR heeft [opdrachtgever] hiervoor op 9 november 2004 een factuur gestuurd ten bedrage van € 2.260,64. [opdrachtgever] heeft de factuur niet betaald.
2. In deze procedure is tussen partijen in geschil of [opdrachtgever] gehouden is de factuur van 9 november 2004 te betalen. [opdrachtgever] heeft zich er primair op beroepen dat hij met WPR is overeengekomen dat hij niets zou hoeven te betalen voor de werkzaamheden. Subsidiair heeft hij aangevoerd dat het in rekening gebrachte bedrag veel te hoog is.
3. De kantonrechter heeft [opdrachtgever] allereerst toegelaten te bewijzen dat tussen partijen was afgesproken dat WPR de werkzaamheden “om niet” zou verrichten. Tegen deze bewijsopdracht richt zich de eerste grief, die aanvoert dat de kantonrechter ten onrechte de bewijslast op [opdrachtgever] heeft gelegd.
4. De grief faalt. Krachtens artikel 7:752 BW is [opdrachtgever], bij gebreke van een prijsafspraak, voor de door WPR verrichte werkzaamheden een redelijke prijs verschuldigd. Het verweer van [opdrachtgever] dat partijen zijn overeengekomen dat WPR de werkzaamheden voor niets zou verrichten, komt er op neer dat partijen wel degelijk een prijsafspraak zouden hebben gemaakt. De stelplicht en bewijslast van een dergelijke prijsafspraak rusten op [opdrachtgever] (HR 21 juni 1968, NJ 1968, 290).
5. Grief II richt zich, naar het hof begrijpt, allereerst tegen het oordeel van de kantonrechter in zijn tussenvonnis van 23 november 2006 dat [opdrachtgever] niet in het bewijs van de door hem gestelde prijsafspraak is geslaagd. Deze klacht wordt verworpen, aangezien het hof met de kantonrechter van oordeel is dat de enkele verklaring van [opdrachtgever] als partijgetuige voor het bewijs onvoldoende is.
6. Vervolgens richt grief II zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat WPR geslaagd is in het op haar rustende bewijs van de omvang van de verrichte werkzaamheden. [opdrachtgever] stelt dat door Rob Hoornweg van WPR niet meer dan drie dagen van maximaal 5 uur per dag in zijn woning is gewerkt, en biedt in dit verband nader tegenbewijs aan door zichzelf als getuige te doen horen. Daarbij voert [opdrachtgever] tevens aan dat de beweerdelijk door Hoornweg gemaakte uren voor het verrichte werk niet redelijk zijn, omdat de gestelde 43 uur niet in verhouding staan tot de uitgevoerde werkzaamheden, zijnde het plaatsen van een houten tussenwand op zolder. Hij wijst in zijn grief op de offerte van de Fa. [aannemer] (productie bij conclusie van antwoord) ad € 549,- excl. BTW. Het hof overweegt hierover als volgt.
7. Uit hetgeen eerder in dit arrest is overwogen en beslist, volgt dat [opdrachtgever] gehouden is de door WPR verrichte werkzaamheden te betalen. WPR mag hiervoor aan [opdrachtgever], bij gebreke van een prijsafspraak, een redelijke prijs in rekening brengen. WPR is blijkens de bij haar factuur behorende specificatie (productie 2 bij inleidende dagvaarding) voor de berekening van de prijs uitgegaan van het aantal (volgens haar) door haar werknemer [werknemer] gewerkte uren, vermenigvuldigd met een prijs per gewerkt uur en vermeerderd met autokosten en materiaalkosten. [opdrachtgever] heeft zijn verweer dat het in rekening gebrachte bedrag niet redelijk is, met name gebaseerd op zijn stelling dat het aantal in rekening gebrachte uren te hoog is en niet overeenstemt met de daadwerkelijk door [werknemer] gewerkte uren. Voorts heeft hij gewezen op de (veel lagere) offerte van de Fa. [aannemer 2].
8. Het hof stelt voorop dat de bewijslast van de redelijkheid van de in rekening gebrachte prijs, rust op WPR (zie eveneens HR 21 juni 1968, NJ 1968, 290). Nu [opdrachtgever] geen bezwaren uit tegen de hoogte van de in rekening gebrachte uurprijs, noch tegen de hoogte van de autokosten en materiaalkosten, gaat het hof ervan uit dat deze redelijk zijn. Kernvraag in dit geschil is daarmee de vraag of het aantal in rekening gebrachte uren juist is, en of dit aantal redelijk is. Op basis van de bij de kantonrechter afgelegde getuigenverklaringen, met name de verklaring van [werknemer], gevoegd bij de in het geding gebrachte werkbon (productie 2 bij inleidende dagvaarding) en urenregistratie (productie 6 bij conclusie van repliek), is het hof met de kantonrechter van oordeel dat WPR voorshands geslaagd is in het bewijs van het aantal door [werknemer] gewerkte uren. [opdrachtgever] zal echter, gezien zijn gespecificeerd bewijsaanbod in hoger beroep, worden toegelaten tot het leveren van (nader) tegenbewijs op dit punt. Anders dan WPR aanvoert in haar memorie van antwoord, is dit bewijsaanbod niet tardief noch in strijd met de goede procesorde.
9. Het hof overweegt daarbij nog het volgende. [opdrachtgever] heeft niet (gemotiveerd en onderbouwd) gesteld dat [werknemer] zijn werkzaamheden niet goed heeft uitgevoerd, of dat hij hier onnodig lang over heeft gedaan. Op grond hiervan is het hof voorshands van oordeel, dat het aantal daadwerkelijk door [werknemer] gewerkte uren door WPR in redelijkheid in rekening mag worden gebracht, en dat dit een redelijke prijs is. Voorzover in de offerte van de Fa. [aannemer 2] wordt uitgegaan van een lager aantal benodigde arbeidsuren, acht het hof dit gegeven voorshands onvoldoende voor een ander oordeel. Niet blijkt dat de geoffreerde werkzaamheden (geheel) dezelfde zijn als de door WPR daadwerkelijk uitgevoerde werkzaamheden. Uit de verklaring van de getuige [aannemer 2] blijkt bovendien dat de offerte tot stand is gekomen zonder dat de situatie ter plaatse is bekeken. Derhalve zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden waaruit moet worden afgeleid dat de Fa. [aannemer 2] voor de daadwerkelijk door WPR uitgevoerde werkzaamheden wezenlijk minder arbeidsuren nodig zou hebben gehad als WPR.
10. Gelet op het bovenstaande, zal het hof [opdrachtgever] toelaten tot het leveren van nader tegenbewijs zoals hierboven is overwogen. Het hof geeft partijen uitdrukkelijk in overweging om, gelet op dit arrest en de geringe financiële belangen, ter voorkoming van verdere (hoge) proceskosten hun geschil in onderling overleg te regelen.
- laat partij [opdrachtgever] toe tot het leveren van nader tegenbewijs tegen het voorshands bewezen verklaarde feit dat met de werkzaamheden aan de woning van [opdrachtgever] 43 werkuren gemoeid zijn geweest;
- bepaalt dat de getuigenverhoren zullen worden gehouden in een der zittingszalen van het Paleis van Justitie aan de Prins Clauslaan 60 te 's-Gravenhage ten overstaan van de hierbij benoemde raadsheer-commissaris mr. J.M.T. van der Hoeven-Oud, op vrijdag 16 mei 2008 om 14.00 uur;
- bepaalt dat, indien een der partijen binnen veertien dagen na heden, onder gelijktijdige opgave van de verhinderdata van beide partijen en de te horen getuige(n) in de maanden mei tot en met juni van 2008, opgeeft dan verhinderd te zijn, de raadsheer-commissaris (in beginsel eenmalig) een nadere datum en tijdstip voor de getuigenverhoren zal vaststellen;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.M.T. van der Hoeven-Oud, I.M. Davids en J.J. Roos en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 april 2008 in aanwezigheid van de griffier.