GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector handel
Rolnummer: 03/778
Rolnummer rechtbank: 01-2793
arrest van de vijfde civiele kamer d.d. 27 maart 2008
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna aangeduid als [appellant],
procureur: mr. P.J.L.J. Duijsens,
Coöperatie Voedings Tuinbouw Nederland U.A.,
gevestigd te 's-Gravenhage,
geïntimeerde,
hierna aangeduid als VTN,
procureur: mr. F.L. Bolkestein.
Verwezen wordt naar het tussenarrest van 11 oktober 2007. Ter uitvoering daarvan heeft de procureur van VTN bij brief van 31 december 2007 antwoord gegeven op de in het tussenarrest genoemde vragen en heeft op 15 januari 2008 een comparitie van partijen plaatsgevonden, waarvan proces-verbaal is opgemaakt. Vervolgens is arrest bepaald. De procureur van VTN heeft bij brief van 18 januari 2008, met toestemming van de wederpartij, nadere inlichtingen gegeven.
1. Grief I (bis) (er zijn twee grieven aangeduid als grief I) van [appellant] is gericht tegen de verwerping in het vonnis onder 3.1. van zijn vordering tot vernietiging van de uittreegeld-regeling “zoals deze is opgenomen in de statuten van gedaagde”. In het vonnis is daartoe overwogen dat deze vordering reeds daarom niet toewijsbaar is omdat uit de gedingstukken is gebleken dat [appellant] niet de statuten van VTN, maar die van Coöperatie Groenteveiling Westland (hierna Westland) aanvecht.
2. Deze grief is gegrond. Ook in eerste aanleg was het voor partijen en de rechter volstrekt duidelijk dat [appellant] opkomt tegen de heffing van uittreegeld door (en krachtens de statuten van) Westland. Dat VTN (de rechtsopvolgster van o.a. Westland) en niet Westland in het petitum van de inleidende dagvaarding van [appellant] is vermeld, berust op een kennelijke vergissing en kan in redelijkheid niet leiden tot afwijzing van de vordering op formele gronden, zoals in het vonnis is geschied. In hoger beroep heeft [appellant] zijn vorderingen in dit opzicht overigens aangepast.
3. Grief II richt zich tegen de afwijzing van de (inmiddels primaire) grondslag van de vorderingen van [appellant], te weten dat de heffing van uittreegeld in strijd is met het communautaire mededingingsrecht. In het vonnis is onder 3.4 tot en met 3.8 overwogen, samengevat, dat het verbod van artikel 81 lid 1 EG niet van toepassing is, omdat voldaan is aan de voorwaarden van de Bagatelbekendmaking van de Commissie, en dat [appellant] onvoldoende heeft gesteld om te kunnen concluderen dat sprake is van misbruik van machtspositie.
4. In zijn arrest van 14 oktober 2005, C04/189HR, (LJN: AT5531, NJ 2006, 172, Bos/VTN) heeft de Hoge Raad het volgende overwogen.
“3.3 Bij de beoordeling van de tegen het bestreden arrest aangevoerde middelen wordt het volgende vooropgesteld. Art. 81 lid 1 EG verbiedt niet elke mededingingsbeperking, maar alleen die welke onverenigbaar is met de doelstellingen van de EG. Met name ten aanzien van onder meer telersverenigingen (zoals VTN) geldt de regeling van (thans) art. 81 EG niet onverkort (verordening (EG) 26 van de Raad van 4 april 1962, Pb nr. 30, blz. 99, 1962/04/20). Het bestaan van telersverenigingen behoort immers blijkens de considerans van de verordening (EG) 2200/96 van de Raad van 28 oktober 1996 (Pb L 297 van 21 november 1996, blz. 1) tot de hoofdpijlers van de gemeenschappelijke marktordening. De gemeenschapswetgever acht het daarom vanuit economisch oogpunt noodzakelijk het aanbod zoveel mogelijk via de telersverenigingen te bundelen teneinde de positie van de individuele telers op de markt te verbeteren. Een erkende telersvereniging kan ingevolge deze verordening in aanmerking komen voor communautaire financiële steun. Onder telersvereniging in de zin van deze verordening wordt krachtens art. 11 lid 1, aanhef en onder c.3, verstaan een rechtspersoon waarvan de statuten de aangesloten telers in het bijzonder ertoe verplichten hun volledige productie via de telersvereniging te verkopen. Ingevolge art. 11 lid 1, aanhef en onder d.2 en 4, van de verordening dienen de statuten van deze verenigingen bepalingen te bevatten betreffende het aan de leden opleggen van financiële bijdragen voor de financiering van de telersvereniging en aangaande sancties bij overtreding van de statutaire bepalingen, met name bij niet-betaling van de financiële bijdragen, of van de door de telersvereniging vastgestelde regels.
Voorts wordt in art. 8 van de verordening (EG) 412/97 van de Commissie van 3 maart 1997 (Pb 1997, L 062, blz. 16) tot vaststelling van toepassingsbepalingen van Verordening (EG) 2200/96 van de Raad, kort gezegd, onder meer bepaald dat de opzegging van het lidmaatschap uiterlijk op 31 mei schriftelijk aan de vereniging moet worden meegedeeld en dan op 1 januari van het daaropvolgende jaar van kracht wordt. In de statuten van de telersvereniging mag in een langere opzegtermijn worden voorzien.
3.4 Mede tegen deze achtergrond heeft het HvJEG in zijn uitspraak van 12 december 1995, zaak C-399/93, Jurispr. 1995, blz. I-4515, kort gezegd, geoordeeld dat de strekking van de coöperatieve rechtsvorm van een ondernemingsorganisatie op zichzelf niet mededingings-beperkend is. De statutaire bepalingen die de verhouding tussen de vereniging en de leden regelen, met name die betreffende de beëindiging van de contractband, zijn echter niet automatisch onttrokken aan het verbod van (thans) art. 81 lid 1 van het Verdrag. Om buiten de werkingssfeer van die bepaling te blijven mogen de beperkingen die de statuten van coöperatieve verenigingen aan de leden opleggen teneinde hun trouw te garanderen, niet verder gaan dan noodzakelijk is om de goede werking van de coöperatie veilig te stellen en in het bijzonder om haar te verzekeren van een voldoende brede commerciële basis en van een zekere duurzaamheid in het lidmaatschap van haar leden. Bovendien mogen de gevolgen van de beperkingen die de statuten de leden opleggen om hun trouw te garanderen, niet verder gaan dan noodzakelijk is voor de continuïteit en de goede werking van de coöperatie. Daarom kan een combinatie van bedingen als een exclusieve leveringsverplichting en de verplichting tot betaling van een buitensporig uittreegeld, waardoor de leden gedurende lange tijd aan de coöperatie worden gebonden en hun aldus de mogelijkheid wordt ontnomen om zich tot concurrenten te wenden, een verboden beperking van de mededinging tot gevolg hebben, aldus nog steeds het samengevat weergegeven oordeel van het HvJEG.
3.5 Bij de uitleg van de artikelen 6 en 24 Mw moet zoveel mogelijk aansluiting worden gezocht bij de uitleg van art. 81 EG; daarom heeft bij de uitleg van die bepalingen hetzelfde te gelden als door het HvJEG in zijn voormelde uitspraak overwogen.
3.6 De onderdelen a en b van middel I klagen over het oordeel van het hof dat doel en strekking van VTN's statutaire bepalingen niet in strijd zijn met art. 81 lid 1 EG omdat die bepalingen gerechtvaardigd zijn wanneer wordt getoetst aan de noodzakelijkheids- en evenredigheidstest die het HvJEG voor landbouwcoöperaties hanteert in zijn hiervoor in 3.4 samengevat weergegeven arrest.
Voor zover deze klachten opkomen tegen het oordeel van het hof dat ook de gemeenschapswetgever een veil- of leveringsplicht voor leden van een coöperatie als VTN en een opzegtermijn als waarvan hier sprake is, verenigbaar acht met art. 81 lid 1 EG, kunnen zij geen doel treffen. Het oordeel dat - kort gezegd - de hiervoor in 3.1 onder (ii) aangehaalde statutaire bepalingen dienaangaande geen verboden beperking van de mededinging tot gevolg hebben, getuigt immers in het licht van de hiervoor in 3.3 kort weergegeven verordeningen en het arrest van het HvJEG niet van een onjuiste rechtsopvatting, ook niet als deze bepalingen in onderling verband worden bezien. Dit oordeel is ook niet onbegrijpelijk, mede in aanmerking genomen dat de opzegtermijn in dit concrete geval iets meer dan negen maanden heeft bedragen.
3.7 De overige in de onderdelen a en b van middel I aangevoerde klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu deze klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.8 Onderdeel c van middel I klaagt dat het hof ten onrechte de ledenlening los heeft bezien van de overige statutaire bepalingen, terwijl voorts de omstandigheid dat op de ledenlening een hogere rente dan de marktrente wordt vergoed, niet afdoet aan het uittredingbeperkende karakter van de verplichte lening.
De eerste klacht van het middel mist feitelijke grondslag omdat het hof de hiervoor in 3.1 aangehaalde statutaire bepalingen mede in onderling verband en samenhang heeft beoordeeld. De tweede klacht van het middel kan geen doel treffen omdat de verwerping door het hof van de stelling dat de ledenlening een wezenlijke beperking tot uittreding vormt, mede gelet op het onweersproken verweer van VTN dat een hogere rente dan de marktrente wordt vergoed en dat Bos slechts een bedrag van ongeveer € 3800 heeft uitstaan op de ledenlening, niet onbegrijpelijk is en in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst.”
5. In de zaak Bos/VTN ging het om statutaire bepalingen van een coöperatie omtrent de opzegtermijn, de leveringsverplichting, het opleggen van boetes en de verplichte ledenlening. De heffing van uittreegeld speelde in die zaak niet. De hiervoor aangehaalde overwegingen van de Hoge Raad vormen echter ook in deze zaak het toetsingskader.
6. Het gaat in dit geval om een uittreegeld van € 6.939,25 (f. 15.292,09), door Westland berekend op basis van artikel 12 onder 2.a. van haar statuten, dat bij beëindiging van het lidmaatschap tengevolge van opzegging door het lid (of tengevolge van ontzetting uit het lidmaatschap) voorziet in een uittreegeld van 1,25 % van de gemiddelde jaarlijkse bruto-omzet van de betrokkene bij de coöperatie in de laatst verlopen drie boekjaren van zijn lidmaatschap. Dit uittreegeld is door Westland in rekening gebracht nadat [appellant] zijn lidmaatschap (met onmiddellijke ingang) had opgezegd in verband met de aanstaande fusie van Westland en acht andere coöperaties tot VTN; artikel 9 lid 3 van de statuten van Westland laat, in overeenstemming met artikel 2:36 lid 4 BW, opzegging met onmiddellijke ingang toe in geval van (onder meer) fusie.
7. Naar het oordeel van het hof kan het uittreegeld dat door Westland is geheven en berekend is op 1,25% van de (gemiddelde) jaarlijkse bruto omzet, niet worden aangemerkt als “buitensporig” in de zin van het arrest van het HvJEG van 12 december 1995, zaak C-399/93, Jurispr. 1995, blz. I-4515 (Oude Luttikhuis) en gaat deze statutaire beperking, ook bezien in samenhang met de overige bepalingen in de statuten, niet verder dan noodzakelijk is om de goede werking van de coöperatie veilig te stellen en in het bijzonder om haar te verzekeren van een voldoende brede commerciële basis en van een zekere duurzaamheid in het lidmaatschap van haar leden. Het hof betrekt daarbij de beoordeling door de Europese Commissie in 1991 van de statutaire regeling van Coöperatieve Zuivelvereniging Campina B.A. (blz. 76 en 77 van het Mededingingsverslag 1991, productie 5 bij CvA), die onder meer inhoudt dat de heffing van een uittreegeld van 4% van de jaaromzet, bij opzegging per 1 april van enig jaar met een opzegtermijn van 3 maanden, geoorloofd werd geacht.
8. Het voorgaande brengt, mede gelet op het genoemde arrest van de Hoge Raad in de zaak Bos/VTN, mee dat de uittreeregeling van Westland niet in strijd is met artikel 81 lid 1 EG, dan wel artikel 6 lid 1 Mw. Het hof acht geen termen aanwezig om zich ten aanzien van deze kwestie, op de voet van de Mededeling van de Commissie betreffende de samenwerking tussen de Commissie en de rechterlijke instanties van de EU-lidstaten bij de toepassing van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag, tot de Commissie te wenden.
9. De toelichting op grief II bevat geen zelfstandige grief tegen de verwerping van het beroep op artikel 86 EG. Ten overvloede overweegt het hof dat het hiervoor onder 7 en 8 gegeven oordeel impliceert dat niet gesproken kan worden van misbruik, zoals bedoeld in artikel 82 EG, dan wel artikel 24 Mw (arrest HvJEG van 15 december 1994, C-250/92, Gfttrup-Klim, Jurispr. blz. I-5641, punt 52).
10. In dit geding behoeft daarom niet te worden onderzocht of, zoals door [appellant] wordt betoogd maar door VTN gemotiveerd wordt betwist, voldaan is aan de overige toepassingsvoorwaarden van de artikelen 81 lid 1 en 82 EG, dan wel de artikelen 6 en 24 Mw. De kwesties van de relevante markt, de marktaandelen, de eventuele toepasselijkheid van de Bekendmaking van de Commissie inzake overeenkomsten van geringe betekenis, de eventuele (collectieve) machtspositie en de beïnvloeding van de handel tussen lidstaten kunnen dan buiten beschouwing blijven. Het hof merkt daarbij overigens op dat het in dit stadium van de procedure over onvoldoende (vaststaande) gegevens beschikt om een en ander te kunnen beoordelen.
11. Uit het voorgaande vloeit voort dat grief II wordt verworpen.
12. Grief III en, zo begrijpt het hof, grief IV komen op tegen de verwerping van de subsidiaire grondslag van de vordering, gebaseerd op de artikelen 2:60 en/of 2:8 BW.
Hiervoor (onder 7 en 8) is reeds overwogen dat de uittreeheffing niet in strijd is met de artikelen 81 lid 1 en 82 EG, dan wel de artikelen 6 lid 1en 24 Mw, nu zij niet buitensporig is en niet verder gaat dan noodzakelijk is om de goede werking van de coöperatie veilig te stellen en in het bijzonder om haar te verzekeren van een voldoende brede commerciële basis en van een zekere duurzaamheid in het lidmaatschap van haar leden. Dit brengt in dit geval mee dat de uittreeheffing niet in strijd is met artikel 2:60 BW, aangezien niet kan worden gezegd dat de statutaire voorwaarde verder gaat dan geoorloofd is. Aan de hiervoor genoemde doeleinden van de uittreeregeling komt ook in geval van fusie van een coöperatie betekenis toe. Alhoewel een andere (toepassing van de) statutaire regeling stellig denkbaar is, kan niet worden geoordeeld dat Westland in redelijkheid niet tot (toepassing van) deze uittreeregeling had kunnen besluiten of dat de heffing van uittreegeld in de gegeven omstandigheden, mede gelet op de betrekkelijk geringe hoogte van het bedrag en de omstandigheid dat opzegging met onmiddellijke ingang kon geschieden, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Het feit dat VTN, zoals tijdens de comparitie in hoger beroep is gebleken, geen uittreeregeling kent, leidt niet tot een ander oordeel. Het hof merkt daarbij overigens op dat [appellant], indien hij na de fusie zou hebben opgezegd, weliswaar geen uittreegeld verschuldigd zou zijn, maar dat hij in dat geval wel gebonden zou zijn aan de opzeggingstermijn, voorzien in artikel 16 lid 2 van de statuten van VTN. Ook de grieven III en IV falen derhalve.
13. De grieven V, VI en VII hebben geen zelfstandige betekenis en behoeven na het voorgaande geen behandeling.
14. Aan de bewijsaanbiedingen van partijen wordt voorbij gegaan, omdat zij in het licht van het bovenstaande niet relevant zijn voor de beoordeling van het geschil.
15 De slotsom luidt dat het bestreden vonnis wordt bekrachtigd. [appellant] wordt, als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij, verwezen in de kosten van het hoger beroep. Conform de vordering van VTN zal het hof bepalen dat over de proceskosten de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van veertien dagen na deze uitspraak.
-bekrachtigt het bestreden vonnis;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van VTN gewezen en tot aan deze uitspraak begroot op € 328,-- aan verschotten en € 1.264,--
(2 punten in tarief I) voor salaris, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na deze uitspraak moeten zijn voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het tijdstip waarop [appellant] in verzuim is tot aan de dag der algehele voldoening.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C. Fasseur-van Santen, E.J. van Sandick en
W.A.J. van Lierop en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 maart 2008, in tegenwoordigheid van de griffier.