ECLI:NL:GHSGR:2008:BC7346

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
20 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
03-1707
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Civiele aansprakelijkheid van de Staat voor varkenspest bij een varkenshouderij als gevolg van onzorgvuldig handelen van de RVV

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 20 maart 2008 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aansprakelijkheid van de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, voor de schade die is ontstaan door varkenspest bij een varkenshouderij. De geïntimeerde, een varkenshouder, stelde dat de varkenspest was ontstaan door het onzorgvuldig handelen van de Rijksdienst voor Veehouderij (RVV), die bij een aanmerkelijke windsnelheid een vrachtwagen met besmet materiaal had gereinigd op geringe afstand van de varkenshouderij. Het hof heeft in een tussenarrest van 9 februari 2006 de Staat in de gelegenheid gesteld tegenbewijs te leveren tegen het voorlopig oordeel dat de besmetting was veroorzaakt door het handelen van de RVV.

Tijdens de procedure zijn deskundigen gehoord, waaronder J.A. Stegeman en C. Terpstra, die zich uitlieten over de verspreiding van varkenspest via aerosolen. De Staat voerde aan dat de kans op besmetting door aerosolen hoogst onwaarschijnlijk was, terwijl de deskundige Dewulf stelde dat besmetting via aerosolen niet uitgesloten kon worden. Het hof oordeelde dat de argumenten van de Staat onvoldoende waren om het voorlopige oordeel te ondergraven. Het hof concludeerde dat de varkenspest bij de geïntimeerde inderdaad was ontstaan door het litigieuze handelen van de RVV.

Daarnaast oordeelde het hof dat het niet onaanvaardbaar was om de schade geheel aan de Staat toe te rekenen, ondanks de mogelijkheid van andere oorzaken. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde de Staat in de kosten van het hoger beroep. Deze uitspraak benadrukt de zorgvuldigheid die overheidsinstanties moeten betrachten in hun handelen, vooral wanneer dit gevolgen heeft voor de gezondheid en het welzijn van dieren in de agrarische sector.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector handel
Rolnummer : 03/1707
Rolnummer rechtbank : 01/3833
arrest van de eerste civiele kamer d.d. 20 maart 2008
inzake
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit),
zetelende te Den Haag (gemeente ’s-Gravenhage),
appellant,
hierna te noemen: de Staat,
procureur: mr. M.C. Ritsema van Eck-van Drempt,
tegen
[Naam],
wonende te Odiliapeel (gemeente Uden),
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
procureur: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt.
De verdere loop van het geding
Bij tussenarrest van 9 februari 2006 heeft het hof de Staat in de gelegenheid gesteld tegenbewijs te leveren tegen zijn voorlopig oordeel dat de varkenspest bij [geïntimeerde] is ontstaan ten gevolge van het litigieuze handelen van de RVV, daaruit bestaande dat de RVV bij een aanmerkelijke windsnelheid een vrachtwagen met besmet materiaal met een hogedrukspuit heeft gereinigd (waarbij nevel en mogelijk smetstof vrijkomt) op geringe afstand bovenwinds van het bedrijf van [geïntimeerde] (enkele tientallen meters van de betreffende stal). De Staat heeft daartoe de deskundigen J.A. Stegeman (verder: Stegeman) en C. Terpstra (verder: Terpstra) doen horen en daarbij een productie overgelegd; [geïntimeerde] heeft in tegengetuigenverhoor/deskundigenverhoor de getuige P. van Ham (verder: Van Ham) en de deskundigen P.H. van der Voorst en J.K.K. Dewulf (verder: Dewulf) doen horen. Vervolgens hebben beide partijen een memorie na enquête (elk met producties) genomen. Op 7 februari 2008 hebben partijen de zaak voor het hof doen bepleiten, de Staat door zijn procureur en [geïntimeerde] door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, beide aan de hand van aan het hof overgelegde pleitnotities. Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.
De verdere beoordeling van het hoger beroep
1. Stegeman, hoogleraar in de epidemiologie van infectieziekten, heeft een uiteenzetting gegeven over het mede door hem ontwikkelde model. Daarbij heeft hij bevestigd dat het model uitgaat van de initiële besmetting van één dier en dat het geen rekening houdt met gelijktijdige besmetting van meerdere dieren. Hoewel hij verklaart geen deskundige te zijn op het gebied van verspreiding van aerosolen, acht hij de kans dat door verspreiding van areosolen vanaf de schoongespoten voertuigen de voor toepassing van het model noodzakelijke besmetting van twaalf dieren heeft plaatsgevonden, hoogst onwaarschijnlijk. Terpstra, die in het verleden experimenteel onderzoek heeft verricht naar de verspreiding van klassieke varkenspest via de lucht, is, gelet op de omstandigheden waaronder in het onderhavige geval het schoonspuiten van de voertuigen heeft plaatsgevonden, van mening dat de kans dat het virus op deze wijze verspreid is, de nul nadert.
2. Dewulf, professor in de veterinaire epidemiologie, heeft zijn bedenkingen tegen de toepassing van het door Stegeman gehanteerde model op de besmetting bij [geïntimeerde] wederom verwoord. Hij stelt dat het model gebaseerd is op gemiddelden van gegevens en dat het gevaarlijk is aan de hand daarvan voorspellingen te doen voor individuele bedrijven. Voorts brengt hij naar voren dat, als de besmetting bij meerdere dieren begint, de verspreiding daarvan een gans ander verloop heeft, waarbij de verspreidingssnelheid mogelijk veel korter is. Bovendien voert hij aan dat gehoord de luchthoeveelheden die bij [geïntimeerde] door de stallen zijn gegaan, besmetting via de onderhavige aerosolen hem niet onwaarschijnlijk lijkt.
3. Het hof is van oordeel dat hetgeen zijdens de Staat naar voren is gebracht, onvoldoende is om het voorlopig oordeel van het hof te ondergraven.
3.1 Stegeman is bij zijn beoordeling uitgegaan van - zoals deskundige Dewulf heeft verklaard en zijdens de Staat niet is betwist - gemiddelden van gegevens en de daarop gebaseerde aangenomen tijdsduur van 4-6 dagen die nodig is voordat een dier na besmetting zelf besmettelijk wordt en van 19 dagen die nodig is voordat een dier na besmetting zoveel antistoffen aanmaakt dat die kunnen worden gedetecteerd. Het schoonspuiten van het voertuig met kadavers heeft plaatsgevonden op 2 maart 1997 en op 21 maart zijn bij acht zeugen antistoffen gedetecteerd. Nu het model uitgaat van gemiddelden, is het gelet op het tijdsverloop naar het oordeel van het hof allerminst onaannemelijk dat op 2 maart 1997, toen het schoonspuiten plaatsvond, zeugen besmet zijn geraakt.
3.2 De Staat stelt voorts dat de op 21 maart bij acht zeugen gedetecteerde antistoffen alleen betrekking hebben op dieren die op 2 maart of vroeger zijn besmet. Omdat niet alle zeugen in de desbetreffende stal op antistoffen zijn onderzocht, moet - aldus de Staat - worden uitgegaan van minstens 12 besmette dieren. Dat een zo groot aantal varkens op 2 maart via aerosolen is besmet acht deskundige Stegeman daarom hoogst onwaarschijnlijk. De Staat heeft - onder verwijzing naar de verklaringen van de deskundigen Stegeman en Terpstra - gesteld dat de besmetting op het bedrijf van [geïntimeerde] daarom niet kan zijn veroorzaakt door het schoonspuiten van de vrachtwagens in kwestie. Daartegenover acht Dewulf het onder de gegeven omstandigheden niet onwaarschijnlijk dat initiële besmetting bij meerdere dieren heeft plaatsgevonden (productie 8 bij conclusie van repliek in eerste instantie). Het hof deelt dat oordeel. In de eerste plaats bevonden de besmette dieren zich in één ruimte, waar ze niet volledig van elkaar gescheiden waren, in een stal juist achter de gevel met ventilatieopeningen in de richting waarvan de spuitnevel zich heeft bewogen. In de tweede plaats acht het hof niet uitgesloten dat een aantal van de besmet bevonden dieren nà 2 maart door initieel besmette dieren zijn aangestoken. Deskundige Dewulf heeft verklaard dat de periode tussen besmetting en detectie aanzienlijk lager kan zijn dan 19 dagen en dat volgt ook uit twee door de Staat als productie 1 en 2 bij memorie na enquete overgelegde onderzoeken (Dewulf c.s., results, pag 737: “Seroconversion occurred at a mean (sd) interval of 7-8 (4-8) days after the onset of viraemia”, en Gonzalez c.s., abstract, pag 991: “These four pigs seroconverted from day 12 post-inhalation”). Mede gezien het feit dat de door het model Stegeman gehanteerde detectieduur van 19 dagen een gemiddelde vormt van gevonden waarden en dus in individuele gevallen kan afwijken, meent het het hof dat ermee rekening moet worden gehouden dat na besmetting van één of meerdere dieren door aerosolen op 2 maart na vier dagen nieuwe besmetting heeft plaatsgevonden van andere varkens in de stal en dat voor het aanmaken van antistoffen in die dieren voldoende tijd overbleef om op 21 maart te worden ontdekt. De Staat heeft weliswaar aangevoerd dat Dewulf ervaring heeft met virulentere virusstammen dan die in de epidemie van 1997 in Nederland aan de orde was en dat daardoor zijn oordeel over de periode tussen besmetting en mogelijke detectie is gekleurd, maar het hof ziet daarin een onvoldoende gemotiveerde weerlegging van het voorgaande.
3.3 Partijen zijn het over eens dat verspreiding van het virus via aerosolen mogelijk is (al verschillen ze van mening over de waarschijnlijkheid daarvan in het onderhavige geval). Getuige Van Ham heeft verklaard dat hij gezien heeft hoe de wagens voor de varkensstallen van [geïntimeerde] werden afgespoten, dat er op die vrachtwagens een opvallende hoeveelheid bloed en mest zat en dat nevelwolken van de vrachtwagens in de richting van de stal van [geïntimeerde] dreven. Het hof acht het bepaald niet denkbeeldig dat besmette aerosolen in de spuitnevel naar de naar de weg gekeerde gevel van de stallen door de ventilatieopeningen in de stal zijn gezogen.
3.4 Daar komt bij dat nauwelijks gronden zijn aangevoerd voor de conclusie dat de besmetting op een andere manier heeft plaats gehad. De Staat heeft gewezen op de mogelijkheid van besmetting door de zoon van de houder van een besmet varkensbedrijf, welke zoon in de stallen van [geïntimeerde] heeft gewerkt. [geïntimeerde] heeft onweersproken gesteld dat die werknemer alvorens in de stallen te gaan onder de douche werd gezet en door [geïntimeerde] verstrekte werkkleding droeg. In het door de Staat als productie 3 bij memorie na enquête overgelegde artikel van Laevens c.s., pagina 45, valt te lezen: “the role of contaminated clothing or footware in the spread of the CSF virus is not well established. (…) Therefore, the role of airborne transmission of the virus to adjacent pens is far more important than the role of contaminated clothing or footware.”. Het door [geïntimeerde] als productie 1 bij zijn memorie na enquête overgelegde artikel van Ribbens suggereert dat met hygiënische maatregelen (wisseling van kleding) geen virus door mensen kan worden overgebracht (pag. 150). In datzelfde artikel (pagina 151) wordt ook gesteld: “In epidemiological research no association between the presence of birds and the risk of infection could be observed.”. Dat de besmetting zou zijn veroorzaakt door kippen van een naburig bedrijf, die zich op het erf van [geïntimeerde] zouden hebben bevonden, beschouwt het hof daarom niet een als redelijke andere mogelijkheid.
3.5 Op grond van het bovenoverwogene blijft het hof van oordeel dat de varkenspest bij [geïntimeerde] is ontstaan ten gevolge van het litigieuze handelen van de RVV.
5. De Staat heeft voor dit geval nog aangevoerd dat, omdat het causaal verband onzeker is en er van genoemde andere oorzaken of van buurtbesmetting sprake zou kunnen zijn, het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is de schade geheel aan de Staat toe te rekenen. De Staat stelt dat de kans op schade door een voor rekening van [geïntimeerde] komende oorzaak van de besmetting op meer dat 50% moet worden geschat en dat daarom de schade voor ten hoogste 40% aan de Staat kan worden toegerekend.
6. Het hof acht het naar redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar de schade geheel ten laste van de Staat te brengen, nu enerzijds de RVV hoogst onzorgvuldig heeft gehandeld en anderzijds de Staat wel heeft gewezen op mogelijke andere oorzaken, maar - zoals hiervoor overwogen - tegenover publicaties die wijzen in een andere richting, geen concrete feiten of omstandigheden naar voren heeft gebracht die onderbouwen dat en, zo ja, welke van die andere oorzaken meer of evenzeer voor de hand zouden hebben gelegen.
7. De slotsom is dat het vonnis van de rechtbank dient te worden bekrachtigd. Daarbij past een veroordeling van de Staat in de kosten van het hoger beroep.
Beslissing
Het hof
- bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
- veroordeelt de Staat in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden vastgesteld op € 1.510,20 aan verschotten en op € 2.682,- aan salaris voor de procureur.
Dit arrest is gewezen door mrs. A. Dupain, A.V. van den Berg en D.J. de Brauw en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 maart 2008 in aanwezigheid van de griffier.