GERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE
Sector handel
Rolnummer Rechtbank : 239081/HA ZA 05-890
arrest van de eerste civiele kamer d.d. 17 januari 2008
[Naam],
wonende te Ter Aar (gemeente Nieuwkoop),
appellante,
hierna te noemen: [appellante],
procureur: mr. H.H.M. de Vries-Veringa,
1. [Naam],
wonende te Alphen aan den Rijn,
2. [Naam],
wonende te Vrouwenakker (gemeente Nieuwkoop),
3. [Naam],
wonende te Alphen aan den Rijn,
4. [Naam],
wonende te Alphen aan den Rijn
5. [Naam],
wonende te Ter Aar (gemeente Nieuwkoop),
6. [Naam],
Wonende te Koudekerk aan den Rijn (gemeente Rijnwoude),
7. [Naam],
wonende te Bodegraven,
geïntimeerden,
hierna te noemen: [geïntimeerden],
procureur: mr. C. van Meines.
Bij exploot van 3 januari 2007 is [appellante] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 4 oktober 2006, door de rechtbank ’s-Gravenhage gewezen tussen partijen. Bij memorie van grieven heeft [appellante] één grief tegen het vonnis aangevoerd, welke door [geïntimeerden] bij memorie van antwoord (met productie) zijn bestreden. [geïntimeerden] hebben daarbij hun eis gewijzigd. Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. Het gaat in deze zaak om het volgende.
1.1 [geïntimeerden] zijn de erfgenamen van [naam] (verder: mevrouw H), de op 7 december 2002 overleden weduwe van [naam] (verder: meneer H). Zij zijn door het overlijden van mevrouw H eigenaar geworden van een perceel met daarop een woning, gelegen [adres] te Ter Aar (verder: het perceel van [geïntimeerden]). [appellante] is eigenaar van het belendende perceel, gelegen [adres] te Ter Aar (verder: het perceel van [appellante]).
1.2 Tussen de oostelijke kadastrale grens van het perceel van [geïntimeerden] en de […]weg ligt een smalle strook grond die volgens het kadaster behoort bij het perceel van [appellante]. Ter plaatse van een in die strook gelegen, in het midden van de jaren 60 van de vorige eeuw gedempte sloot is destijds op kosten van meneer en mevrouw H een houten hek geplaatst, dat later is vervangen door een aluminium hek.
1.3 [geïntimeerden] willen hun perceel verkopen. Daarbij is een geschil met [appellante] ontstaan over de eigendom van de strook. Gebleken is dat het hek meer grond bij het perceel van [geïntimeerden] trekt dan de kadastrale grens.
2. [geïntimeerden] hebben bij de rechtbank gevorderd (kort weergegeven) dat deze voor recht zal verklaren dat zij eigenaar zijn (geworden) van het gedeelte van de strook dat door het hek bij hun perceel wordt getrokken, onder bepaling dat het vonnis in de plaats treedt van een leveringsakte. De rechtbank heeft de vordering toegewezen.
3. [appellante] klaagt erover dat de rechtbank heeft geoordeeld dat vast staat dat de heer en mevrouw H gedurende meer dan 20 jaar het onafgebroken en ondubbelzinnige bezit van het betreffende gedeelte van de strook hebben gehad. Zij stellen dat op de kadastrale kaart is geschreven dat de grond eigendom blijft van [appellante], dat meneer en mevrouw H het gedeelte hebben gebruikt op grond van een persoonlijk gebruiksrecht en dat meneer en mevrouw H en [geïntimeerden] niet te goeder trouw zijn. Voorts voeren zij aan dat voor inbezitneming nodig is dat de bezitter zich als eigenaar gedraagt, terwijl daarnaast duidelijk is dat de macht van de oorspronkelijke bezitter over de zaak is geëindigd. Zij brengen naar voren dat het weghalen van oude opstallen en oude erfafscheidingen en het plaatsen van nieuwe op zichzelf onvoldoende zijn voor een ondubbelzinnige claim van eigendom. Tenslotte brengt [appellante] in het midden dat zij na het horen van de voornemens van [geïntimeerden] om tot verkoop over te gaan te kennen heeft gegeven dat de grond aan haar toebehoort, dat zij daarmee een stuitingshandeling heeft verricht en dat appellanten ook na het verstrijken van de verjaringstermijn er rekening mee moeten houden dat zij de beschikking houdt over de grond.
4. Het hof stelt voorop dat ingevolge artikel 3:306 BW een rechtvordering tot beëindiging van het bezit van een onroerende zaak verjaart door verloop van 20 jaar. Ingevolge artikel 3:105, eerste lid, BW verkrijgt degene die op het tijdstip van die beëindiging de onroerende zaak bezit, de eigendom van die zaak, ook al was zijn bezit niet te goeder trouw. Of iemand een onroerende zaak voor zichzelf houdt of voor een ander, moet ingevolge artikel 3:108 BW worden beoordeeld naar verkeersopvattingen, met inachtneming van een aantal wettelijke regels en overigens op grond van de uiterlijke feiten.
5. In het onderhavige geval is komen vast te staan dat meneer H na demping van de sloot tussen zijn perceel en de weg in de jaren 60 van de vorige eeuw op de strook een houten hek heeft geplaatst, welk hek hij in 1974 op dezelfde plaats door een aluminium hek heeft vervangen. Voorts is komen vast te staan dat hij en mevrouw H en na haar overlijden [geïntimeerden] de grond aan de westzijde van dat hek sindsdien permanent als tuin in gebruik hebben gehad. [appellante] heeft niet gesteld en ook anderszins is niet gebleken, dat zij of haar voormalige partner sinds de plaatsing van het hek de betreffende strook aan de westzijde van het hek ooit heeft betreden of daar bezitsdaden heeft verricht. Daarmee is ook komen vast te staan dat [appellante] en haar eventuele rechtsvoorgangers de macht over dat gedeelte van de strook in elk geval in de jaren 60 van de vorige eeuw hebben verloren. [appellante] heeft zich, naar zij zelf stelt, voor het eerst op haar eigendomsrecht beroepen tegenover [geïntimeerden] na overlijden van mevrouw H op 7 december 2002. Op dat moment was de in rechtsoverweging 4 genoemde termijn van 20 jaar verstreken. Een eventuele na dat overlijden verrichte stuiting doet daar niet aan af. Evenmin doet, zoals in rechtsoverweging 4 is overwogen, ter zake of meneer en mevrouw H en [geïntimeerden] te goeder trouw waren. De stelling van [appellante] dat zij na verloop van de verjaringstermijn de beschikking houdt over de grond, vindt geen steun in het recht.
6. Het hof is van oordeel dat het plaatsen en vervangen van het hek in samenhang met het gedurende een termijn 20 jaar permanent en onbetwist onderhouden van het aan de westzijde van het hek gelegen gedeelte van de strook zodanige daden van machtsuitoefening vormen dat van bezit door meneer en mevrouw H en [geïntimeerden] sprake is.
7. [appellante] heeft aangevoerd dat het betreffende deel van de strook voor haar werd gehouden op grond van een persoonlijk gebruiksrecht, maar [geïntimeerden] hebben dat betwist en zij heeft nagelaten haar stelling met feiten en omstandigheden te onderbouwen. Het enkele feit dat op een kadastrale tekening is vermeld dat de strook eigendom blijft van [appellante], is daartoe onvoldoende. Het hof passeert daarom deze stelling. Dientengevolge blijft het vermoeden in stand, dat meneer en mevrouw H en [geïntimeerden] het goed voor zichzelf hebben gehouden en houden.
8. Het in de rechtsoverwegingen 4 tot en met 7 overwogene leidt tot de slotsom dat de grief tevergeefs is voorgedragen.
9 [geïntimeerden] hebben bij memorie van antwoord hun vordering in dier voege aangevuld dat zij thans ook vorderen dat het hof bepaalt dat de door partijen ter comparitie van 6 juli 2005 overeengekomen minnelijke regeling betreffende een ander gedeelte van de strook in de plaats treedt van een tot levering van een registergoed bestemde akte. [appellante] heeft zich daarover nog niet uitgelaten. Het hof zal haar daartoe in de gelegenheid stellen door een comparitie van partijen te bevelen teneinde van haar inlichtingen te verkrijgen over haar standpunt, alsmede van beide partijen inlichtingen te verkrijgen over de gewenste verdere gang van de procedure, en voorts om wederom een schikking te beproeven.
- beveelt partijen, [appellante] in persoon en [geïntimeerden] deugdelijk vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte is, vergezeld van hun raadslieden te verschijnen in het Paleis van Justitie alhier voor de raadsheer-commissaris mr. A.V. van den Berg op vrijdag 7 maart 2008 vanaf 9:30 uur tot het verstrekken van inlichtingen als in rechtsoverweging 9 bedoeld en teneinde een schikking te beproeven, dan wel, indien een der partijen vóór 16 februari 2007 onder gelijktijdige opgave van de verhinderdata van alle betrokkenen voor de maanden maart, april en mei 2008, opgeeft dan verhinderd te zijn, op een door de raadsheer-commissaris nader te bepalen datum en tijdstip;
- houdt elke verder beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.V.van den Berg, S.A. Boele en G. Dulek-Schermers en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 januari 2008 in aanwezigheid van de griffier.