ECLI:NL:GHSGR:2008:BC4564

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
14 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
C04/868
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding voor onrechtmatige handelingen van de Staat inzake de geschiktheid van vlees en melk voor menselijke consumptie

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 14 februari 2008 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen [appellant], een melkveehouder uit Zelhem, en de Staat, vertegenwoordigd door de Ministeries van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. [Appellant] had in hoger beroep beroep aangetekend tegen een vonnis van de rechtbank 's-Gravenhage, waarin zijn vordering tot schadevergoeding werd afgewezen. De zaak draait om de vraag of de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door de afkeuring van vlees en melk van [appellant] op basis van inspecties die plaatsvonden in 1999, waarbij ernstige ziekteverschijnselen bij het vee werden vastgesteld.

Het hof heeft vastgesteld dat de inspectie op 29 november 1999, uitgevoerd door een keuringsdierenarts en een inspecteur, heeft geleid tot de conclusie dat het vlees en de melk van [appellant] niet geschikt waren voor menselijke consumptie. De inspecteurs constateerden dat een groot aantal dieren ziek was en dat de gezondheidstoestand van het vee zorgwekkend was. [Appellant] voerde aan dat de inspectie niet correct was uitgevoerd en dat er geen concrete gevaren voor besmetting waren, maar het hof oordeelde dat de inspectie voldoende grond had om de afkeuring te rechtvaardigen.

Het hof concludeerde dat de Staat niet onrechtmatig had gehandeld door de afkeuring van de producten van [appellant] en dat de vordering tot schadevergoeding daarom ongegrond was. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde [appellant] in de kosten van het hoger beroep. Deze uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de Staat om de volksgezondheid te beschermen en de noodzaak van zorgvuldige inspecties in de agrarische sector.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector handel
Rolnummer : C04/868
Rolnummer Rechtbank : 02-1718
arrest van de eerste civiele kamer d.d. 14 februari 2008
inzake
[Naam],
wonende te Zelhem,
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
procureur mr. A. Schippers,
tegen
de Staat (Ministeries van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport),
zetelend te 's-Gravenhage,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Staat,
procureur mr. J.W.H. van Wijk.
Het geding
1. Bij exploot van 4 mei 2004 is [appellant] in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank 's-Gravenhage tussen partijen gewezen vonnis van 4 februari 2004. Bij memorie van grieven heeft hij vijf grieven aangevoerd. Bij memorie van antwoord heeft de Staat de grieven bestreden. Vervolgens hebben partijen de zaak schriftelijk bepleit. Ten slotte hebben zij arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
2.1 De door de rechtbank in het vonnis van 4 februari 2004 onder 1.1 tot en met 1.7 vastgestelde feiten zijn in hoger beroep niet bestreden. Het hof zal van die feiten uitgaan. Daarmee staat het volgende (2.2 t/m 2.8) vast.
2.2 [appellant] dreef een melkveehouderijbedrijf in Zelhem. Eind 1999 bestond de veestapel uit ruim 110 melkkoeien en ruim 100 stuks jongvee. De binnen het bedrijf geproduceerde melk werd voor een deel geleverd aan een zuivelcoöperatie en voor een deel verwerkt tot melkproducten die rechtstreeks of via supermarkten aan consumenten werden geleverd.
2.3 In 1999 werd [appellant] in zijn bedrijf geconfronteerd met ziekteverschijnselen bij het vee.
2.4 Op 29 november 1999 hebben drs. W.W. Michielse, keuringsdierenarts bij de Rijsdienst voor de keuring van Vee en Vlees Kring Doetinchem (hierna: de keuringsdierenarts) en dr. U. Vecht, adjunct-inspecteur veterinair (hierna: de inspecteur) bij de Inspectie Gezondheidsbescherming, Waren en Veterinaire Zaken van het Staatstoezicht op de Volksgezondheid (hierna: de Inspectie) een gezamenlijke inspectie uitgevoerd op het bedrijf van [appellant]. Hierbij waren behalve [appellant] ook de heer M. Koopmans van GLTO Nederland en de heer dr. M. Holzhauer van de Gezondheidsdienst voor dieren aanwezig. Van deze inspectie heeft de inspecteur een verslag van bevindingen opgemaakt. In dat verslag staat, kort gezegd, dat vlees en melk van het bedrijf van [appellant] niet geschikt zijn voor menselijke consumptie.
2.5 Bij brief van 3 december 1999 is door het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (hierna: het ministerie) aan [appellant] meegedeeld dat op zijn bedrijf bij zijn runderen ernstige ziekteverschijnselen zijn vastgesteld, van dien aard dat gevaar voor de volksgezondheid niet is uit te sluiten. Op dezelfde dag is mondeling aan [appellant] meegedeeld dat alle van zijn bedrijf afkomstige melk- en zuivelproducten met ingang van die dag te beschouwen zijn als hoog-risicomateriaal in de zin van de Destructiewet en ter destructie moeten worden afgevoerd. Bij brief van 6 december 1999 is deze aanzegging bevestigd, onder bijvoeging van onder meer de mededeling dat [appellant] ingevolge de Destructiewet verplicht is zijn medewerking te verlenen aan de voor de afvoer noodzakelijke acties.
2.6 De Inspectie heeft haar bevindingen telefonisch meegedeeld aan de melkfabriek en aan het Centraal Orgaan voor Kwaliteitsaangelegenheden in de Zuivel (COKZ), een door de Nederlandse zuivelindustrie opgerichte privaatrechtelijke controle-instantie. Bij brief van 10 december 1999 heeft de hoofdinspecteur veterinair aan de directeur voor de keuring van Vee en Vlees verzocht om, wanneer het vee van de boerderij van [appellant] ter keuring voor het slachten wordt aangeboden, ook daadwerkelijk het vlees te willen afkeuren voor humane consumptie.
2.7 Bij brief van 5 januari 2000 heeft de hoofdinspecteur veterinair aan [appellant] onder meer doen weten dat, zodra deze de overtuiging heeft dat zijn vee weer gezond is, de inspectie op afroep beschikbaar is om de situatie opnieuw te beoordelen.
2.8 In juli 2000 heeft de Staat de rundveestapel van [appellant] overgenomen voor ƒ 603.755,-. Dit bedrag is vastgesteld op basis van waardering van de runderen in gezonde toestand.
3.1 [appellant] heeft de Staat gedagvaard voor de rechtbank te ‘s-Gravenhage en schadevergoeding gevorderd op de grond dat de Staat jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld, omdat de Staat zijn bedrijf feitelijk heeft geblokkeerd, dit feitelijk optreden willekeurig was en een schadeloosstelling niet had mogen ontbreken.
3.2 De rechtbank heeft de vordering afgewezen op de grond dat – kort gezegd – bij inspectie was geconcludeerd dat vlees en melk van het bedrijf niet geschikt zijn voor menselijke consumptie, dat [appellant] daartegenover niets heeft gesteld waaruit volgt dat de melk van het bedrijf wel voor menselijke consumptie mocht worden bestemd en voorts dat niet is gesteld of gebleken dat bij bedrijven tegen wie de Staat niet is opgetreden, eveneens inspecties zijn uitgevoerd en dat de uitkomsten daarvan even alarmerend waren.
4.1 Met zijn grieven heeft [appellant] het geschil in volle omvang aan het hof voorgelegd. Daarbij heeft hij, kort gezegd, het volgende aangevoerd.
4.2 Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, heeft de Staat in strijd met het willekeurverbod gehandeld. De Staat heeft het bedrijf van [appellant] volledig stil gelegd door hem iedere mogelijkheid te ontnemen melk, vlees of andere producten van het bedrijf af te voeren. De keuring op basis van de Vleeskeuringswet is ten onrechte vervangen door een ‘visuele inspectie’. Het verslag van de inspectie is beperkt, vermeldt niet het aantal aanwezige dieren, noch het aantal zieke dieren of de criteria die zijn aangelegd om een koe als ziek aan te merken. Bovendien zijn de dieren niet getemperatuurd of bemonsterd en was de inspecteur Vecht niet bekend met “de slijtersproblematiek”. Concrete gevaren voor besmetting waren niet aanwezig, zodat de noodzaak om ook ten aanzien van gezonde koeien maatregelen te nemen niet aanwezig was. Lang niet alle dieren waren ziek en ook de zieke dieren waren niet dusdanig slecht dat hun vlees of melk voor consumptie volstrekt ongeschikt zou zijn. Met betrekking tot vijf voor onderzoek geslachte dieren is gezegd dat vier van de vijf bij normale keuring goedgekeurd zouden zijn. In de geproduceerde melk is niets afwijkends aangetroffen. Het bedrijf van [appellant] was een zogenaamd “slijterbedrijf”, zoals er op dat moment in Nederland veel meer waren. Bij die bedrijven zijn geen maatregelen genomen en zelfs geen deugdelijke inspecties uitgevoerd, aldus [appellant].
4.3 De Staat heeft een en ander betwist.
5. Het hof stelt voorop dat vast staat dat [appellant] in zijn bedrijf werd geconfronteerd met gezondheidsklachten bij zowel het melkvee als het jongvee, waarbij er sprake was van verschillende ziekteverschijnselen, zoals sterke vermagering, ontstoken hoeven, oppervlakkige ontstekingen en doodgeboren kalveren. Intensieve begeleiding door de veearts leidde niet tot een oplossing voor deze gezondheidsproblemen. Op basis van hetgeen bij de inspectie zichtbaar was, zoals vastgelegd in het inspectieverslag en hierna nader te noemen, kan een verstoring van de gezondheidstoestand bij de dieren worden aangenomen en kan vermoed worden dat de dieren verschijnselen van een ziekte vertonen. Daartoe is niet vereist dat de dieren werden getemperatuurd of dat monsters werden afgenomen.
6.1 Ten aanzien van het voor de slacht bestemde vee overweegt het hof het volgende.
6.2 De inspectie op 29 november 1999 is, zo staat in het verslag, uitgevoerd met het doel om vast te stellen of het op het bedrijf aanwezige vee geschikt was om te worden geslacht voor consumptie of niet. Daartoe was (ook) een keuringsdierenarts aanwezig. Deze heeft (samen met de inspecteur) geconstateerd dat al het jongvee sterk tot zeer sterk vermagerd was en achtergebleven in de groei, dat al het jongvee dat voor inseminatie in aanmerking zou komen, vruchtbaarheidsstoornissen had, dat een groot aantal jonge dieren verschijnselen van locomotie- of neurologische stoornissen had en dat alle acht aanwezige jonge kalveren ziek tot zeer ziek waren. Ook van de volwassen dieren was een groot aantal ziek. Ze hadden een dorre vacht, leden onder huidaandoeningen en waren kreupel. Op grond van hun bevindingen achtten niet alleen de inspecteur, maar ook de keuringsdierenarts het vee volstrekt ongeschikt om ter slachting voor consumptie te worden aangeboden. Het verslag vermeldt expliciet dat het vlees afkomstig van het vee niet goedgekeurd kan worden en dus niet geschikt is voor menselijke consumptie als bedoeld in artikel 4 van het Besluit produktie en handel in vers vlees (hierna: het Besluit).
6.3 Ingevolge dit Besluit is vlees alleen geschikt voor menselijke consumptie als het wordt goedgekeurd (artikel 4). Daartoe moet zijn voldaan aan de eis dat karkassen afkomstig zijn van een slachtdier dat overeenkomstig de bijlage I, hoofdstuk VI bij het Besluit vóór het slachten is gekeurd door een keuringsdierenarts en daarbij geschikt is bevonden om voor de toepassing van het Besluit te worden geslacht (artikel 2 van genoemd Besluit).
Uit het inspectieverslag blijkt dat de keuringsdierenarts de geschiktheid voor de slacht van de dieren heeft beoordeeld (mede) naar aanleiding van de Bijlage I, hoofdstuk VI, punten 27 onder b en 28 onder b. In deze punten 27 en 28 is bepaald dat bij de keuring vastgesteld moet kunnen worden of de dieren verschijnselen van een ziekte of een storing van de algemene gezondheidstoestand vertonen waardoor het vlees ongeschikt kan worden voor menselijke consumptie (punt 27, onder b), dat dieren waarbij zo’n ziekte is gediagnostiseerd niet mogen worden geslacht voor menselijke consumptie (punt 28, onder b) en dat het slachten van dieren waarvan wordt vermoed dat zij aan zo’n ziekte leiden, moet worden uitgesteld terwijl deze dieren aan een grondig onderzoek moeten worden onderworpen (punt 28, onder c).
6.4 Zoals overwogen in 6.2 is vastgesteld dat een belangrijk deel van het vee verschijnselen van ziekte vertoonde en dat al het jongvee een storing van de algemene gezondheidstoestand vertoonde. Uit het inspectieverslag blijkt voorts dat het op het moment van de inspectie niet mogelijk was een oorzaak van de verschijnselen c.q. storing aan te geven. Een en ander brengt mee dat een ziekte is vastgesteld, althans dat het vermoeden van een ziekte waardoor het vlees ongeschikt kán worden voor menselijke consumptie, aanwezig was. De dieren mochten daarom op het moment van de inspectie niet worden geslacht. De slacht moest ten minste worden uitgesteld totdat de dieren grondig waren onderzocht.
6.5 [appellant] heeft er op gewezen dat getuige [naam] heeft verklaard dat aan hem door de keuringsarts is gezegd dat vier van vijf dieren die in het kader van een onderzoek werden geslacht, zouden zijn goedgekeurd als de normale keuringsregels gehanteerd zouden zijn. Deze mededeling kan [appellant] niet baten. De inspectie heeft plaatsgevonden op 29 november 1999 en de sectie pas 8½ maand later. Uit de verklaring van [de getuige] blijkt dat de vijf dieren behoorden tot de slechtere dieren van het bedrijf van [appellant]. Uit de verklaring van [de getuige] volgt niet dat de keuringsdierenarts ten aanzien van deze dieren op 29 november 1999 niet kon vaststellen dat de slacht voor consumptie (op dat moment) niet kon worden toegestaan.
6.6 Het voorgaande brengt mee dat de hoofdinspecteur veterinair niet onrechtmatig heeft gehandeld en niet aan [appellant] schade heeft berokkend door bij brief van 10 december 1999 aan de directeur voor de keuring van Vee en Vlees te verzoeken om wanneer het vee van [appellant] ter keuring voor het slachten werd aangeboden, het vlees te willen afkeuren voor humane consumptie. Het vee mocht immers (op dat moment) niet met dat doel geslacht worden. Hierbij weegt het hof ook mee dat de hoofdinspecteur uitdrukkelijk aan [appellant] heeft laten weten dat als het vee weer gezond zou zijn, de inspectie op afroep beschikbaar was om de situatie opnieuw te beoordelen.
7.1 Ten aanzien van de melk, afkomstig van de melkkoeien, overweegt het hof het volgende.
7.2 Rauwe melk van koeien mag alleen voor de bereiding van producten op basis van melk of van warmtebehandelde consumptiemelk worden bestemd als deze melk afkomstig is van koeien die geen enkele verstoring van de zichtbare algemene gezondheidstoestand vertonen. Dit is bepaald bij artikel 4, eerste lid, onder a van de Landbouwkwaliteitsregeling rauwe melk en zuivelbereiding j° hoofdstuk I, eerste lid, aanhef, onder a en IV van de bij die regeling behorende bijlage en is overeenkomstig hetgeen is bepaald in artikel 3, onder c, Richtlijn 92/46/EEG van de Raad van 16 juni 1992 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften voor de produktie en het in de handel brengen van rauwe melk, warmtebehandelde melk en produkten op basis van melk, j° hoofdstuk I, punt 1, aanhef en onder a en IV van de bij die richtlijn behorende bijlage A.
7.3 Uit het inspectieverslag blijkt dat de melkkoeien op 29 november 1999 niet aan die eis voldeden. Het verslag vermeldt immers dat van de volwassen koeien (de melkkoeien) een groot aantal ziek was, dat alle volwassen dieren een dorre vacht hadden, dat de dieren leden onder huidaandoeningen, dat veel van hen stonden en/of trippelden, dat de dieren in meer of mindere mate kreupel waren en dat een aantal leed onder een slecht genezende geïnfecteerde operatiewond. Hieruit blijkt dat de melkkoeien niet voldeden aan de onder 7.2 genoemde eis dat ze geen enkele zichtbare stoornis van de algemene gezondheid vertoonden. Daartoe is niet nodig dat bij de koeien een (bepaalde) ziekte of aandoening kan worden vastgesteld, noch dat in de melk iets afwijkends wordt aangetroffen.
7.4 Gelet op het voorgaande mocht de melk niet voor de bereiding van melkproducten of van warmtebehandelde consumptiemelk worden bestemd. De Staat heeft niet onrechtmatig gehandeld en [appellant] schade berokkend door dit aan [appellant] en het COKZ mee te delen.
8.1 Het hof overweegt voorts het volgende.
8.2 Anders dan [appellant] heeft betoogd, is niet van belang dat minder dan 20% van de dieren op zijn bedrijf als “slijters” konden worden aangemerkt. Bij dagvaarding in eerste aanleg heeft [appellant] aangegeven, dat van de vijftien dieren met de meest ernstige ziekteverschijnselen tien als “slijters” werden aangemerkt. Reeds hieruit volgt dat er (vijf van deze vijftien) dieren waren die weliswaar geen “slijters” waren, maar wel ernstige ziekteverschijnselen hadden. Dat veel van de dieren geen “slijters” waren, betekent dus niet dat hun gezondheidstoestand anders was dan in het inspectieverslag is vermeld.
8.3 Ook de stelling van [appellant] dat er ook andere bedrijven waren met zieke dieren in gelijke of ernstiger mate, kan hem niet baten. Dat kan namelijk niet rechtvaardigen dat [appellant] het vlees en de melk van zijn dieren voor menselijke consumptie zou aanbieden.
8.4 De conclusie is dat het hoger beroep ongegrond is. Het vonnis van de rechtbank zal worden bekrachtigd. [appellant] moet als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding, zoals door de Staat gevorderd.
Beslissing
Het hof:
- bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de Staat bepaald op € 288,- aan verschotten en € 1.788,- aan salaris voor de procureur en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der algehele voldoening;
- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad voor zover het de veroordeling in de proceskosten betreft.
Dit arrest is gewezen door mrs. A. Dupain, A.V. van den Berg en G. Dulek-Schermers en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 februari 2008 in aanwezigheid van de griffier.