Uitspraak: 11 januari 2008
Rolnummer: 06/1477
Rolnummer rechtbank: 33/05
HET GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE, negende civiele kamer, heeft het volgende arrest gewezen in de zaak van
1. [WERKNEMER 1],
wonende te Middelburg, en
2. [WERKNEMER 2],
wonende te [Woonplaats],
appellanten,
hierna afzonderlijk te noemen: [Werknemer 1] en [Werknemer 2] en gezamenlijk Werknemers
procureur: mr. L.Ph.J. van Utenhove,
KONINKLIJKE SCHELDE GROEP B.V.,
gevestigd te Vlissingen,
geïntimeerde,
hierna te noemen: KSG,
procureur: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt.
Bij exploot van 10 november 2006 zijn Werknemers in hoger beroep gekomen van het vonnis van 16 augustus 2006 door de rechtbank Middelburg, sector civiel, gewezen tussen partijen. Werknemers hebben bij (gelijkluidende) memories van grieven zes grieven aangevoerd, die door KSG bij memorie van antwoord zijn bestreden. Partijen hebben hun zaak op 23 november 2007 doen bepleiten, Werknemers door mr. B.H. Vader, advocaat te Oost-Souburg, KSG door mr. M.A. Huisman, advocaat te Rotterdam. Op dezelfde zitting heeft A.W. Stork, een ex-collega van Werknemers, zijn (grotendeels op dezelfde feiten gebaseerde) zaak (bij het hof bekend onder rolnummer 06/1548) doen bepleiten door mr. H.Th. Schravenmade, advocaat te Maarssen. Tot slot hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. Het gaat in deze zaak, samengevat, om het volgende.
1.1 [Werknemer 1], geboren op [in] 1947 is op 1 december 1964 in dienst getreden van KSG. Hij was laatstelijk werkzaam in de functie van constructeur/groepsleider tegen een laatst genoten salaris van hfl 6.278,--.
1.2 [Werknemer 2], geboren op [in]1947 is op 15 augustus 1966 in dienst getreden van KSG. Hij was laatstelijk werkzaam in de functie van coördinator civiele dienst tegen een laatst genoten salaris van hfl. 6.760,--.
1.3 KSG heeft in de loop van 1999 aan de directeur Arbeidsvoorziening (hierna: RDA) toestemming verzocht de arbeidsovereenkomsten met Werknemers op te zeggen. Bij brieven van 14 oktober 1999 heeft de RDA de gevraagde vergunningen geweigerd.
1.4 Vervolgens heeft KSG verzoekschriften ingediend om de arbeidsovereenkomsten met Werknemers te ontbinden onder toekenning van een vergoeding conform het vigerende sociaal plan.
1.5 Bij beschikking van 3 februari 2000 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst tussen [Werknemer 1] en KSG Maritieme en Industriële Bedrijven ontbonden. De kantonrechter overwoog daartoe onder meer:
"(…) KSG wenst een einde van de arbeidsovereenkomst tussen partijen in verband met een reorganisatie van het concern waarvan KSG deel uitmaakt. Bij deze reorganisatie dient het personeelsbestand met 80 arbeidsplaatsen te worden teruggebracht. De meeste werknemers van wie de arbeidsplaats is vervallen zijn extern gedetacheerd of hebben gekozen voor bemiddeling naar ander werk. Sommigen maken gebruik van de 55+regeling of de SUM-regeling. Anderen hebben ontslag genomen om elders te gaan werken. Voor elf werknemers, onder wie [Werknemer 1], is de ontbinding van de arbeidsovereenkomst gevraagd nadat de Regionaal directeur voor de arbeidsvoorziening een ontslagvergunning voor hen had geweigerd. Naar KGS stelt, bevindt zij zich in zwaar weer. De bedrijfseconomische omstandigheden noodzaken haar alle zeilen bij te zetten om de kosten aanzienlijk terug te dringen en de organisatie aan te passen. Ingrepen zijn vereist om de continuïteit van de onderneming en daarmee de werkgelegenheid van circa 1400 werknemers van het concern niet op het spel te zetten. [Werknemer 1] heeft de noodzaak van de reorganisatie niet betwist, zodat de kantonrechter uitgaat van die noodzaak.
(…)
KSG verzoekt de ontbinding van de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 december 1999 met oplegging van de verplichting aan haar om conform de sociale regels met [Werknemer 1] over te gaan tot een afwikkeling van de arbeidsrelatie.
(…)
De kantonrechter acht deze regeling zeer karig, zeker in vergelijking met de vergoeding volgens de aanbevelingen van de kring van kantonrechters bij een aan de werknemer niet verwijtbare ontbinding. Dit neemt niet weg dat het Scheldeconcern het water tot aan de lippen staat. Drastische ingrepen zijn nodig om uitzicht te houden op continuïteit van de onderneming, zoals ook de ondernemingsraad en de vakbonden erkennen. Aannemelijk is dat geen financiële ruimte bestaat om aanzienlijke aantallen werknemers uit de onderneming te laten vertrekken met forse, zij het ten opzichte van die individuele werknemers gerechtvaardigde vergoedingen. Bij toekenning van dergelijke vergoedingen zouden het voortbestaan van de onderneming en nog meer banen verder op de tocht komen te staan. (…) Onverkorte toepassing van de sociale regels leidt naar het oordeel van de kantonrechter dan ook tot een voor [Werknemer 1] evident onbillijke uitkomst. Er is dan ook reden aan [Werknemer 1] een vergoeding toe te kennen als aanvulling op de aanspraken die hij kan ontlenen aan de sociale regels, overeenkomstig de daaraan in deze uitspraak gegeven interpretatie. De vergoeding wordt gesteld op een bedrag gelijk aan het bruto loon over zes maanden, te vermeerderen met vakantietoeslag en afgerond op f 40.000,-- bruto."
1.6 Bij vrijwel gelijkluidende beschikking van dezelfde datum heeft de kantonrechter ook de arbeidsovereenkomst van [Werknemer 2] ontbonden, onder toekenning van een vergoeding van een vergoeding van hfl. 43.000,-- bruto. Deze beschikking was – anders dan die van [Werknemer 1] – gesteld op naam van KSG als verzoekende partij.
1.7 In september 2000 is KSG overgenomen door Damen Shipyards Group N.V. (verder: Damen).
1.8 Op 14 januari 2005 hebben Werknemers KSG gedagvaard en gevorderd: primair veroordeling van KSG aan Werknemers te betalen de contant gemaakte waarde van hun geïndexeerde laatstverdiende salaris bij KSG, vermeerderd met de werkgeversbijdrage pensioenpremie tot aan de pensioengerechtigde leeftijd te verminderen met eventuele uitkeringen op grond van de sociale verzekeringswetten en de toegekende ontslagvergoedingen en te vermeerderen met de wettelijke rente; subsidiair veroordeling van KSG tot betaling van een ontslagvergoeding conform de kantonrechtersformule met een factor C=3, alsmede (zowel primair als subsidiair) tot vergoeding van immateriële schade en buitengerechtelijke kosten, een en ander nader op te maken bij staat. Werknemers stellen hiertoe dat KSG jegens hen onrechtmatig heeft gehandeld door zich in de voor hen slopende diverse procedures voor rechtbank en RDA te baseren op valse en misleidende informatie omtrent haar financieel-economische positie.
1.9 Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank de vorderingen afgewezen, overwegende dat niet is komen vast te staan dat KSG de ontbindingsverzoeken op valse of onjuiste gegevens heeft gebaseerd en aldus jegens Werknemers onrechtmatig heeft gehandeld. Werknemers zijn veroordeeld in de proceskosten.
2. De grieven leggen het geschil in volle omvang aan het oordeel van het hof voor.
2.1 Het hof overweegt als volgt.
Een onderzoek naar de grieven kan achterwege blijven, indien de gegrond- bevinding van een of meer grieven niet tot de door Werknemers gewenste uitkomst kan leiden. Dit is het geval, indien het door KSG in haar memorie van antwoord (onder 41) gevoerde verweer slaagt. Het hof ziet daarom aanleiding dit verweer als eerste te onderzoeken.
2.2 Bedoeld verweer houdt in dat Werknemers de verkeerde vennootschap hebben gedagvaard, omdat Werknemers ten tijde van het indienen van de verzoekschriften niet bij KSG in dienst waren, maar bij KSG Maritieme en Industriële Bedrijven B.V.. Het hof begrijpt hieruit dat KSG – hoewel zij in haar memorie van antwoord onder 2 heeft gesteld dat de rechtbank de feiten in het bestreden vonnis juist heeft weergegeven – in zoverre de door de rechtbank weergegeven feiten niet juist acht. Ter toelichting van dit verweer heeft KSG herhaald wat zij reeds in eerste aanleg heeft gesteld (CvA onder 2, 4 en 7), te weten dat Werknemers per 15 april 1996 zijn overgegaan naar Schelde Centrale Diensten B.V., waarvan de naam is gewijzigd in KSG Maritieme en Industriële Bedrijven B.V., en voorts gesteld dat de arbeidsovereenkomsten per 1 januari 2000 zijn overgenomen door KSG Maritieme Bedrijven B.V.. De toenmalige advocaat van KSG Maritieme en Industriële Bedrijven heeft in eerste instantie de ontbindingsverzoeken ingediend op naam van KSG, maar heeft dat in beide gevallen tijdig gecorrigeerd door het indienen van aanvullende verzoekschriften. Om onduidelijke redenen heeft de kantonrechter dit in de ontbindingsprocedure tegen [Werknemer 1] wel gevolgd, maar in het geval van [Werknemer 2] niet. [Werknemer 2] heeft echter expliciet erkend (CvR, pag. 2 tweede alinea) dat hij ten tijde van de ontslagaanvraag in dienst was van KSG Maritieme en Industriële Bedrijven en dat de arbeidsovereenkomst per 1 januari 2000 is overgenomen door KSG Maritieme Bedrijven B.V., aldus nog steeds KSG.
2.3 In hun reactie op dit verweer hebben Werknemers ten pleidooie gesteld dat het niet juist is dat KSG niet hun werkgever was. Zij hebben er daartoe op gewezen dat de ontslagbeschikkingen zijn gegeven op naam van KSG, dat KSG om de ontbinding van de arbeidsovereenkomsten had verzocht, dat van een correctie door aanvullend verzoek van KSG Maritieme en Industriële Bedrijven B.V. niet is gebleken, dat eerder aangevraagde ontslagvergunningen eveneens waren gesteld op naam van KSG en dat KSG ook materieel altijd is opgetreden als werkgever (pleitnota, pag. 2 laatste alinea, pag. 3 bovenaan).
2.4 Het hof overweegt dat – zonder nadere toelichting, die ontbreekt – de nader ingenomen stelling van Werknemers dat KSG wel als hun werkgever is aan te merken, niet is te rijmen met de stelling van [Werknemer 2] dat zijn arbeidsovereenkomst is overgenomen door KSG Maritieme en Industriële Bedrijven B.V. en daarna per 1 januari 2000 door KSG Maritieme Bedrijven B.V. (CvR, pag. 2, 2e alinea) en het feit dat de ontbindingsbeschikking van [Werknemer 1] op naam staat van KSG Maritieme en Industriële Bedrijven B.V. (prod. 1 bij inleidende dagvaarding), terwijl bovendien uit beide beschikkingen blijkt dat sprake is geweest van een aanvullend verzoekschrift, hetgeen de stelling van KSG onderschrijft. Werknemers hebben geen concreet bewijsaanbod gedaan gericht op de stelling dat KSG ten tijde van belang hun werkgever was, hetgeen gelet op gemotiveerde betwisting van KSG wel van hen had mogen worden verwacht. Het hof ziet evenmin aanleiding ambtshalve bewijs op te dragen. Daarom is niet komen vast te staan dat Werknemers laatstelijk in dienst waren van KSG.
2.5 Aan Werknemers moet worden toegegeven dat KSG zelf weinig duidelijk is geweest over haar verhouding tot werknemers. Het enkele feit dat KSG een ontslagvergunning heeft aangevraagd en daarna om ontbinding van de arbeidsovereenkomst heeft verzocht, is echter onvoldoende om aan te nemen dat KSG (opnieuw) werkgever is geworden van Werknemers. Dit betekent dat voor zover Werknemers KSG aanspreken als werkgever, hun vorderingen –ongeacht de grondslag daarvan – falen.
2.6 Voor het oordeel dat het handelen van KSG onrechtmatig is jegens Werknemers, indien niet KSG (maar KSG Maritieme Bedrijven B.V.) als werkgever heeft te gelden, hebben Werknemers te weinig gesteld.
2.7 Overigens zou, ook als KSG wel als werkgever heeft te gelden, het hoger beroep van Werknemers niet slagen. Indien er veronderstellenderwijs van wordt uitgegaan dat de grieven zouden slagen, brengt de positieve zijde van de devolutieve werking van het hoger beroep immers met zich dat het hof de in eerste aanleg door KSG gevoerde, maar niet gehonoreerde (en niet prijsgegeven) verweren ambtshalve dient te behandelen.
2.8 KSG heeft in eerste aanleg gesteld dat het gelet op de door Werknemers aan hun vorderingen ten grondslag gelegde feiten, op hun weg had gelegen herziening aan te vragen van de ontbindingsbeschikkingen op grond van bedrog door KSG. Nu zij dit niet hebben gedaan en de termijn voor indiening van dergelijke verzoeken ruimschoots is verstreken, kunnen zij dit verzuim niet herstellen door een procedure op grond van onrechtmatige daad, aldus KSG.
2.9 Werknemers stellen dat de bescheiden waarop zij zich beroepen slechts in de loop der tijd door hen zijn achterhaald, hetgeen tot gevolg heeft dat niet één bepaald moment was aan te wijzen waarop het bedrog vaststond. Herroeping kon naar hun mening daarom niet aan de orde zijn.
2.10 Het hof overweegt dat Werknemers in feite KSG verwijten, dat hun dienstbetrekkingen door ontbinding (met een naar hun oordeel karige vergoeding) zijn geëindigd door bedrog aan de zijde van KSG, bestaande uit het geven van onjuiste, want te negatieve, informatie omtrent de financieel economische situatie waarin KSG zich bevond en het bewust achterhouden van cruciale informatie (onder meer: de toezegging van de Staat de reorganisatie te bekostigen en de op handen zijnde overname door Damen) die een ander licht op de zaak had kunnen werpen. Voor deze situatie is in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voorzien in een specifieke procedure: de herroeping op grond van bedrog. Een vordering tot herroeping dient te worden gebracht voor de rechter (in dit geval de kantonrechter) die in laatste feitelijke instantie over de zaak heeft geoordeeld. Deze rechter is immers bij uitstek in staat om te beoordelen of en zo ja in hoeverre bedrog in het geding is gepleegd. In het geval de vordering tot herroeping op grond van bedrog wordt toegewezen, zal sprake zijn van onrechtmatig handelen van de desbetreffende partij (Parlementaire geschiedenis herziening van het burgerlijk procesrecht, Kluwer-Deventer 2002, pag. 479). Daargelaten wanneer precies Werknemers geacht moeten worden bekend te zijn geraakt met het bedrog (waaronder is te verstaan: beschikten over het bewijs dat het was gepleegd, zie Parl. geschiedenis pag. 476), is niet weersproken dat in ieder geval op 14 januari 2005 de drie-maandstermijn voor het instellen van de vordering tot herroeping (artikel 383 Rv) reeds (ruim) was verstreken. Nu Werknemers hebben nagelaten (tijdig) een herroepingsprocedure te entameren, rijst de vraag of een vordering gebaseerd op artikel 6:162 BW (nog) tot de mogelijkheden behoort. Het hof beantwoordt deze vraag ontkennend. Naar het oordeel van het hof moet de onrechtmatigheid van het aan KSG verweten handelen (bedrog in de ontbindingsprocedure) in de specifieke op het geval toegesneden regeling (de herroepingsprocedure) worden vastgesteld. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen staat eraan in de weg dat de vraag of een werkgever bedrog heeft gepleegd in een ontbindingsprocedure, beantwoord kan worden in een andere procedure dan die procedure. Pas wanneer in de herroepingsprocedure op grond van bedrog is besloten tot heropening (waarmee de onrechtmatigheid van het handelen is vastgesteld), kan de eventuele uit dit onrechtmatig handelen voorkomende schade worden verhaald door een vordering op grond van onrechtmatige daad.
2.11 Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep faalt en het bestreden vonnis – zij het op andere gronden – dient te worden bekrachtigd. Werknemers zullen als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
- bekrachtigt het vonnis van 16 augustus 2006 door de rechtbank Middelburg, sector civiel, gewezen tussen partijen;
- veroordeelt Werknemers in de kosten van het hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van KSG begroot op € 2.978,- (waarvan € 296, - voor griffierecht en € 2.682,- voor salaris procureur).
Dit arrest is gewezen door mrs. M.J. van der Ven, J.W. van Rijkom en P.S. Kamminga en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 januari 2008 in bijzijn van de griffier.