ECLI:NL:GHSGR:2007:BC0022

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
12 oktober 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
C04/712
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van inlener voor schade door arbeidsongeschiktheid van werknemer als gevolg van RSI

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van ABB, de inlener, voor de schade die [Partij A] heeft geleden als gevolg van arbeidsongeschiktheid door RSI, terwijl hij als CAD-tekenaar voor ABB werkte. [Partij A] was van 1991 tot medio 1998 in dienst bij Cadmission en werd van 1994 tot medio 1998 feitelijk tewerkgesteld bij ABB. Op 23 maart 1998 meldde hij zich ziek vanwege aanhoudende klachten aan de armen, nek en rechterschouder. In eerste aanleg vorderde [Partij A] schadevergoeding op grond van artikel 7:658 BW, maar de rechtbank wees zijn vorderingen af, omdat deze waren gebaseerd op een wetsbepaling die pas na de feiten in werking trad. In hoger beroep heeft [Partij A] zijn vorderingen gewijzigd en ook een beroep gedaan op artikel 6:162 BW, de onrechtmatige daad.

Het hof oordeelt dat de grieven van [Partij A] falen, omdat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de aansprakelijkheid van ABB niet bestond op basis van artikel 7:658 lid 4 BW, aangezien deze bepaling pas in 1999 in werking trad. Het hof overweegt dat [Partij A] zijn vorderingen had kunnen baseren op artikel 6:162 BW, maar dat dit niet in de juiste procedure was gedaan. Het hof gaat verder in op de stelplicht en bewijslastverdeling in het kader van beroepsziekten en de rol van deskundigen in deze zaak. Het hof is voornemens deskundigen te benoemen om rapport uit te brengen over de medische en arbeidsgerelateerde aspecten van de zaak. De beslissing wordt aangehouden voor verdere behandeling.

Uitspraak

Uitspraak: 12 oktober 2007
Rolnummer: 04/712
Rolnummer rechtbank: 279080 / 02-8679
HET GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE, negende civiele kamer, heeft het volgende arrest ge-wezen in de zaak van
[Partij A],
wonende te […],
appellant,
hierna te noemen: [Partij A],
procureur: mr. V.K.S. Budhu Lall,
tegen
ABB LUMMUS GLOBAL B.V.,
gevestigd te ‘s-Gravenhage,
geïntimeerde,
hierna te noemen: ABB,
procureur: mr. P.J.M von Schmidt auf Altenstadt.
Het geding
Bij exploot van 17 mei 2004 is [Partij A] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 24 februari 2004 door de rechtbank ‘s-Gravenhage, sector kanton, locatie ‘s Gravenhage, gewezen tussen partij-en. Bij memorie van grieven, tevens akte houdende wijziging (grondslag) van eis, heeft [Partij A] twee grieven opgeworpen tegen het vonnis van de rechtbank. ABB heeft bij memorie van antwoord de grieven bestreden. Tot slot heeft ABB de stukken overgelegd en arrest gevraagd.
In het dossier van [Partij A] heeft het hof niet aangetroffen de, ook op blz. 2 van de memorie van grieven genoemde, akte na comparitie aan de zijde van ABB. Het hof heeft inmiddels kennis geno-men van de brief van mr. S. Colsen aan de kantonrechter van 19 mei 2003 waaruit blijkt dat ABB zich kon verenigen met het gestelde in de akte van [Partij A] van 20 mei 2003.
Beoordeling van het hoger beroep
1.1 In haar vonnis heeft de rechtbank onder 5. een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Daartegen is in hoger beroep niet opgekomen, zodat het hof ook van die feiten zal uit-gaan.
2.1 Het gaat in deze zaak om het volgende. [Partij A] is van 1991 tot medio 1998 in dienst is ge-weest van Cadmission als CAD-tekenaar, alwaar hij werd uitgezonden naar diverse inlenende bedrij-ven. Van 1994 tot medio 1998 heeft [Partij A] aldus via Cadmission feitelijk gewerkt bij ABB. Op 23 maart 1998 is [Partij A] (naar hij stelt maar ABB betwist definitief) uitgevallen wegens aanhoudende klachten aan de armen, nek en rechterschouder. [Partij A] heeft daarna – in ieder geval tot februari 2006 – geen werkzaamheden meer verricht. In het kader van de WAO is de mate van arbeidsonge-schiktheid van [Partij A] op 65-80% gesteld.
3.1 [Partij A] heeft in eerste aanleg gevorderd dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad
I. voor recht verklaart dat ABB op grond van artikel 7:658 BW jegens [Partij A] gehouden is de schade te vergoeden die [Partij A] heeft opgelopen in de uitoefening van zijn werkzaamheden voor ABB, welke schade nader dient te worden vastgesteld bij schadestaatprocedure, onder toekenning van een voorschot ten bedrage van € 50.000,--
II. ABB veroordeelt tot betaling van de buitengerechtelijke kosten, begroot op € 5.000,--
met veroordeling van ABB in de kosten.
3.2 [Partij A] legde in eerste aanleg samengevat aan zijn vordering ten grondslag dat ABB haar zorgplicht als omschreven in artikel 7:658 BW heeft geschonden, nu is verzuimd veiligheidsmaatrege-len te treffen dan wel aanwijzingen te verstrekken.
3.3 Na door ABB gevoerd verweer heeft de rechtbank bij het bestreden vonnis de vorderingen afgewezen. De rechtbank overwoog daartoe dat de vorderingen zijn gebaseerd op artikel 7:658 lid 4 BW welke bepaling naast de juridische werkgever (artikel 7:658 leden 1 t/m 3 BW) ook de feitelijke werkgever hoofdelijk aansprakelijk beoogt te stellen voor door de werknemer in de uitoefening van de werkzaamheden geleden schade wegens tekortschieten in de zorgplicht voor de werkomgeving. [Partij A] als uitgezonden of gedetacheerde werknemer richt zijn vorderingen niet tot zijn (vroegere) juridische werkgever en uitlener Cadmission, maar tot inlener ABB alwaar hij van 1994 tot medio 1998 feitelijk tewerkgesteld was. Nu artikel 7:658 lid 4 BW eerst in werking getreden per 1 januari 1999 en de feiten en omstandigheden waarop [Partij A] de aansprakelijkheid van ABB baseert zich hebben voorgedaan vóór inwerkingtreding van de door hem ingeroepen specifieke en materieel nieuwe wetsbepaling, moeten zijn vorderingen reeds om die reden worden afgewezen. Die aanspra-kelijkheid bestond van 1994 tot medio 1998 immers niet. [Partij A] had zijn vordering op artikel 6:162 BW kunnen baseren, maar dan had zijn vordering bij de sector civiel van de rechtbank moeten wor-den aangebracht, aldus de rechtbank.
4.1 [Partij A] komt bij memorie van grieven, tevens houdende wijziging (grondslag) van eis, met twee grieven op tegen het vonnis van de rechtbank. Na de wijziging van eis houdt deze in hoger beroep in dat het hof het vonnis van de rechtbank vernietigt en, opnieuw rechtdoende, alsnog voor recht verklaart dat ABB op grond van artikel 7:658 BW althans op grond van art. 6:162 BW jegens [Partij A] gehouden is de schade te vergoeden die [Partij A] heeft opgelopen in de uitoefening van zijn werkzaamheden voor ABB, welke schade nader dient te worden vastgesteld bij schadestaatprocedu-re, onder toekenning van een voorschot ten bedrage van € 50.000,-- en geïntimeerde alsnog te ver-oordelen tot betaling van de buitengerechtelijke kosten, begroot op € 5.000,--;
4.2 De grieven luiden als volgt:
Grief 1:
“Ten onrechte heeft de Kantonrechter in het bestreden vonnis geoordeeld dat de door [Partij A] inge-stelde vorderingen jegens ABB (…) uitdrukkelijk gebaseerd zijn op (haar grondslag uitsluitend vinden) in art. 7:658 lid 4 BW.”
Grief 2:
“Ten onrechte heeft de Kantonrechter in het bestreden vonnis overwogen dat hij bij nadere be-schouwing immers ambtshalve van oordeel is dat de te beoordelen vorderingen van [Partij A], zoals door diens gemachtigde ingesteld tegen ABB (…), hoe dan ook moeten worden afgewezen.”
4.3 Mede gelet op de toelichtingen strekken de grieven ertoe het geschil in volle omvang aan de beoordeling door het hof voor te leggen en het hof - in afwijking van het vermelde in de appeldag-vaarding - de vorderingen van de [Partij A] in hoger beroep tevens te doen beoordelen op de gewij-zigde grondslag van artikel 6:162 BW. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Het hof overweegt terzake als volgt.
5.1 Als in hoger beroep meest verstrekkend verweer met betrekking tot de uitbreiding van de grondslag van de vordering door [Partij A], heeft ABB de niet-ontvankelijkheid van [Partij A] in zijn vordering bepleit, dan wel, voor zover de vordering wordt gebaseerd op de grondslag van artikel 6:162 BW, deze op voet van artikel 130 Rv buiten beschouwing te laten.
Het hof gaat niet in dit pleidooi van ABB mee. Uitgangspunt is, aldus HR 22 januari 1999, NJ 1999, 715, “(…) dat het hoger beroep mede ertoe strekt de appellerende partij de gelegenheid te bieden tot het verbeteren en aanvullen van hetgeen zij zelf bij de procesvoering in eerste aanleg heeft gedaan of nagelaten.” ABB heeft onvoldoende gesteld om dit uitgangspunt te verlaten; met name is er, gelet op de inhoud van het in eerste aanleg en in hoger beroep gevoerde debat, geen sprake van dat
a. ABB onredelijk in haar verdediging wordt bemoeilijkt. Ingevolge HR 15 juni 1990, NJ 1990, 716 gelden immers in geval van het aansprakelijk stellen van een inlener (een derde gelijk ABB) op grond van onrechtmatige daad dezelfde criteria als ten opzichte van de werkgever op grond van (toen) artikel 1638x (oud) BW, thans artikel 7:658 BW;
b. het geding onredelijk wordt vertraagd. Immers de wijziging van de grondslag van eis heeft reeds bij memorie van grieven plaatsgevonden.
Dat [Partij A] een procedure tegen ABB heeft ingeleid bij de rechtbank ’s-Gravenhage op voet van artikel 6:162 BW, maakt het voorgaande niet anders en staat evenmin aan het toelaten van de wijzi-ging/aanvulling van de grondslag van eis van [Partij A] in de weg.
5.2 De twee grieven van [Partij A] falen nu de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld als hier-voor weergegeven in rov. 3.3. Het hof zal de vorderingen van [Partij A] verder beoordelen op de in hoger beroep gewijzigde grondslag.
6.1 Partijen hebben in hun processtukken uitvoerig stilgestaan bij de stelplicht, bewijslastverdeling (de eventuele toepasselijkheid van de "omkeringregel" daaronder begrepen) en bewijsvolgorde met betrekking tot het causaal verband bij (bedrijfsongevallen en) beroepsziekten, zulks aan de hand van rechtspraak en
literatuur. In dit verband hebben partijen in het bijzonder aandacht geschonken aan de betekenis van HR 17 november 2000, NJ 2001, 596 (Unilever/Dikmans) voor onderhavige zaak.
6.2 Gelet op het moment van het nemen van de wederzijdse conclusies en memories, hebben partijen geen gelegenheid meer gehad aandacht te schenken aan de arresten van de HR van 2 juni 2006, JAR 2006, 155 (Campen/Köpcke) en 23 juni 2006, NJ 2006, 354 (Havermans/Luyckx). In laatstgenoemde arrest verwerpt de hoge raad de in het cassatiemiddel met een beroep op Unile-ver/Dik¬mans betrokken stelling, dat wanneer een werknemer bij zijn werk is blootgesteld aan voor de gezondheid gevaarlijke stoffen, het door de werknemer te bewijzen oorzakelijk verband tussen de blootstelling en zijn gezondheidsklachten aangenomen moet worden indien de werkgever heeft nage-laten de maatregelen te treffen die redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt, en dat de rechter dus eerst moet onderzoeken of de werkgever heeft voldaan aan zijn plicht om bedoelde maatregelen te treffen.
De hoge raad herhaalt in rov. 3.4.2 zijn rechtspraak dat het "op grond van art. 7:658 lid 2 BW aan de werknemer is te stellen en zonodig te bewijzen dat hij de schade waarvan hij vergoeding vordert, heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden. Indien de werknemer in deze bewijslevering is geslaagd, is de werkgever voor die schade aansprakelijk, tenzij hij zich ingevolge dezelfde bepaling van aansprakelijkheid kan bevrijden door het daarin bedoelde bewijs te leveren" en vervolgt met betrekking tot de “omkeringsregel”: “Voor toepassing van de door het onderdeel bedoelde regel van bewijslastverdeling uit het arrest van 17 november 2000 is nodig dat de werknemer niet alleen stelt en zonodig bewijst dat hij gedurende zijn werkzaamheden is blootgesteld aan voor de gezondheid ge-vaarlijke stoffen, maar ook dat hij stelt en zonodig aannemelijk maakt dat hij lijdt aan een ziekte of aan gezondheidsklachten welke door die blootstelling kunnen zijn veroorzaakt. De enkele omstandigheid dat een werknemer bij zijn werk is blootgesteld aan voor de gezondheid gevaarlijke stoffen rechtvaar-digt in gevallen als het onderhavige dan ook niet toepassing van die regel.”
6.3 In de zaak Campen/Köpcke overwoog dit hof in rov. 5 dat aan “(…) de vraag of de zogenaam-de omkeringsregel mag worden toegepast niet (wordt) toegekomen. Toepassing van deze regel zou in dit geval het causaal verband tussen de door Köpcke beweerdelijk geschonden regel - de eisen van de inrichting van de beeldschermwerkplekken - en de door Campen geleden schade bewerkstel-ligen. Om die regel in dit geval toe te kunnen passen moet er sprake van zijn dat Köpcke niet aan de eisen van de inrichting van beeldschermwerkplekken heeft voldaan, dat die eisen strekken ter voor-koming van het specifieke risico van klachten door beeldschermwerk en dat dat specifieke risico zich in dit geval heeft voorgedaan. Dat laatste is in elk geval naar het oordeel van het hof niet aannemelijk geworden. Daar komt nog bij dat, gezien de onzekerheid over de effectiviteit van preventieve maatre-gelen het nog maar de vraag is of [...] het risico waartegen de norm voor de inrichting van beeld-schermwerkplekken bescherming beoogt te bieden wel voldoende specifiek is. Het betreft hier im-mers een wezenlijk andere situatie dan bijvoorbeeld in geval van voorschriften ter voorkoming van blootstelling aan voor de gezondheid schadelijke stoffen.“
De tegen deze overweging gerichte cassatieklacht werd door de hoge raad op voet van artikel 81 RO verworpen.
6.4 Het voorgaande betekent dat, anders dan betoogd door [Partij A], hij in het kader van zijn stelplicht niet kan volstaan met aannemelijk te maken dat hij in zijn werk bij ABB is blootgesteld aan, kort samengevat, RSI-risicofactoren en dat het vervolgens aan ABB zou zijn de correcte nakoming van haar zorgplicht te bewijzen. Het ligt, naar uit het voorgaande volgt, op de weg van [Partij A] te stellen en zonodig te bewijzen dat hij de schade waarvan hij vergoeding vordert, heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden. Dit laatste nu is gemotiveerd betwist door ABB. Het hof over-weegt terzake als volgt.
6.5 Hetgeen hiervoor in rov. 6.3 is geciteerd, doet zich naar het oordeel van het hof ook in onder-havige zaak voor. Het hof neemt daarom de geciteerde passage over en maakt dat oordeel tot het oordeel van het hof in deze zaak. Tegenover de gemotiveerde betwisting door ABB, is [Partij A] er niet voldoende in geslaagd aannemelijk te maken dat zijn klachten rechtstreeks verband houden met zijn werk als CAD-tekenaar voor ABB, anders gezegd dat [Partij A] de schade waarvan hij vergoeding vordert, heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden. In aanmerking genomen het moge-lijk multifactoriële ontstaansmechanisme van ABBE’s zoals onder meer tot uitdrukking komt in het Saltsa rapport (waarbij het hof geen aanleiding ziet zich te begeven in de discussie of het verkieslijker is over RSI, ABBE of CANS te spreken), stelt het hof vast dat uit de brieven van de orthopeed D.J. Bruijn en zijn arts assistent H.I.H. Lampe van 7 oktober en 13 december 1996 blijkt van een auto-ongeval met een subacromiaal impingement van de rechter schouder. De anamnese maakt melding van “een klein jaar klachten welke zijn ontstaan nadat hij ([Partij A], toev. hof) bij een verkeersongeval van achteren was aangereden.” De vraag dringt zich op of dit ongeval (mede) de latere klachten van [Partij A] heeft veroorzaakt dan wel luxerend is geweest voor de door Bruijn en Lampe in de brief van 13 december 1996 genoemde “relatie met de werkzaamheden.” Ongeveer een jaar later schrijft de neuroloog J.W. Stenvers in zijn brief van 15 december 1997, kennelijk op basis van de anamnese, “Sinds een jaar heeft hij last van zijn rechter arm. (…) In maart 1995 is hij aangereden door een bus. Hij had daarna nekklachten, welke met fysiotherapie verdwenen zijn. Een half jaar na het ongeval begonnen de huidige klachten.” Het hof is van oordeel dat uit deze brieven een geenszins eenduidig beeld omtrent de oorzaak en locatie van de klachten van [Partij A] en het moment waarop deze zijn ontstaan naar voren komt. Zulks wordt niet anders door de brief van Stenvers van 26 januari 1999. De revalidatiearts H.J. Arwert spreekt in zijn brieven van 7 augustus 1998, 20 januari en 20 oktober 1999 zowel over thoracic outlet syndroom als over RSI en de klachten worden gelokaliseerd zowel in de schouder als de arm. Arwert concludeert dat de klachten “(…) in eerste instantie werk gerelateerd (zijn), echter nu ook persisterend in de periode van de ziektewet.“ De brief van orthopeed A.V. Steenmeijer van 9 december 1998 is evenmin eenduidig; Steenmeijer geeft aan dat de klachten zijn ontstaan na de aanrijding in 1995, maar hij sluit RSI niet uit. Duidelijke afwijkingen aan de schouder worden, ook met MRI-onderzoek, niet vastgesteld. De chirurg H.J. Smeets, die als enige een whip-lash-trauma uit 1994 noemt, komt in zijn brief van 16 november 1998 niet tot een diagnose. Ten slotte neemt het hof in aanmerking dat geen van de medici heeft kunnen diagnosticeren en rapporteren met inachtneming van de richtlijnen van het Saltsa rapport en dat ABB in eerste aanleg om een deskundi-genbericht het verzocht.
6.6 Het voorgaande neemt niet weg dat wat er thans zij van (een) mogelijke predispositie(s) waar-aan [Partij A] lijdt of oorza(a)k(en) die in de privé-sfeer van [Partij A] liggen, eventuele aanwezigheid daarvan niet zonder meer betekent dat aansprakelijkheid aan de zijde van ABB ontbreekt of haar eventuele schadevergoedingsverplichting vermindert. Het hof wijst partijen op de vaste rechtspraak van de hoge raad, waaronder HR 8 februari 1985, NJ 1986, 136. Het hof houdt zijn oordeel op dit punt aan.
6.7 Bij deze stand van zaken komt het het hof geraden voor deskundigenberichten te gelasten. Partijen hebben zich daarover blijkens de akte in eerste aanleg van 20 mei 2003 reeds beraden, toen op basis van de vorderingen gestoeld op artikel 7:658 BW. Gezien het vermelde in rov. 5.1 kan een en ander ook gelden bij de huidige grondslag onrechtmatige daad. Partijen hebben overeenstemming over de te stellen vragen en (de kwaliteit en de persoon van de) te benoemen deskundigen bereikt. Gelet op het tijdsverloop heeft het hof zich verstaan zowel met het Neuro Orthopaedisch Centrum te Bilthoven als met Heling & Partners B.V. te Assen. Dr. Ph.J.M. Elsenburg, neuroloog, en drs. J.H. Postma, orthopeed, zijn nog aan het Neuro Orthopaedisch Centrum verbonden en bereid de verlang-de rapportages uit te brengen. Overleg met de heer R.J. Heling leerde het hof dat hij niet in de gele-genheid is te rapporteren. Heling stelt voor één van de andere arbeidsdeskundigen van Heling & Partners te benoemen, de heer R. de Vree of P.E. Hulsken. Zij zijn beiden gecertificeerd register-arbeids¬des¬kun¬digen en hebben de opleiding gerechtelijk deskundige voltooid. Zij zijn (wel) in de gelegenheid het deskundigenonderzoek uit voeren.
7.1 Het hof kan zich grotendeels verenigen zowel met de door partijen en - nader en in aan-sluiting daarop door - de heer R.J. Heling voorgestelde deskundigen, als met de aan de deskundigen te stellen vragen. Het hof tekent daarbij wel aan dat het zich afvraagt of de laatste twee (wellicht zelfs drie) vragen van vraag 21 de competentie van de medische deskundigen niet te buiten gaat. Het hof laat zulks vooralsnog ter beoordeling van de deskundigen. In verband met hetgeen in rov. 6.6 is overwogen heeft het hof voor de medische deskundigen een vraag toegevoegd, zie vraag 15 nieuw.
7.2 Bij de in rov. 6.5 weergegeven (medische) stand van zaken bestaat aanleiding [Partij A], overeenkomstig het verzoek van ABB, op te dragen de medische stukken betrekking hebbende op het auto-ongeval in maart 1995 en de periode daarna tot de rapportage van D.J. Bruijn en H.I.H. Lampe van 7 oktober 1996 in het geding te brengen. Indien [Partij A] inderdaad in 1994 een whiplash-trauma heeft opgelopen, zoals H.J. Smeets rapporteert, zal hij ook de daarop betrekking hebbende medische stukken in het geding dienen te brengen. Teneinde misverstand te voorkomen wijst het hof erop dat [Partij A] de in het geding te brengen stukken uiteraard ook aan de medische deskundigen dient over te leggen.
7.3 De stand van het geding zou rechtvaardigen dat partijen ieder de helft van de voorschotten op de kosten van de deskundigen dienen te deponeren, immers [Partij A] is als eisende partij met bewijs-levering belast terwijl ABB om (een) deskundigenonderzoek heeft verzocht. [Partij A] evenwel proce-deert op basis van een voorwaardelijke toevoeging. Gelet op het bepaalde in de derde en vierde volzin van artikel 195 Rv zal daarom geen deponering van voorschotten op de kosten van de deskun-digen ten laste van [Partij A] worden bepaald, doch uitsluitend ten laste van ABB. Het Neuro Ortho-paedisch Centrum te Bilthoven heeft inmiddels medegedeeld dat voor ieder van de deskundigen een voorschot van € 5.300,- dient te worden begroot. Heling & Partners heeft laten weten dat het voor-schot € 10.000,-dient te bedragen, gelet op de geschatte (aanzienlijke) omvang van de werkzaamhe-den waartoe de vragen aanleiding geven.
7.4 Het hof is voornemens in verband met een mogelijk beroep van [Partij A] op zijn inzage- en blokkeringsrecht als bedoeld in artikel 7:464 lid 2 sub b BW, de medische deskundigen erop te wijzen dat zij hun conceptrapport voordat het aan (de advocate van) ABB wordt gezonden, eerst aan (de raadsman van) [Partij A] toegezonden dient te worden. Wanneer vervolgens de raadsman van [Partij A] aan de deskundigen niet binnen 14 dagen nadien mededeelt dat [Partij A] een beroep op zijn blokkeringsrecht doet, dienen de deskundigen het rapport ook aan (de advocate van) ABB te zenden. Indien [Partij A] afstand doet van zijn inzage- en blokkeringsrecht, verzoek het hof hem zulks bij akte na dit tussenarrest mee te (doen) delen.
8. Het hof, er voorshands vanuit gaande dat partijen zich kunnen verenigen met het benoemen van één van de arbeidsdeskundigen van Heling & Partners als hiervoor aan de orde gekomen, is voornemens (conform de tussen partijen bereikte overeenstemming) aan de arbeidsdeskundige te verzoeken te rapporteren omtrent de volgende vraagpunten.
Over de aard van het werk en ergonomie
Vraag 1.
Kunt u zo uitgebreid mogelijk beschrijven waaruit de werkzaamheden van betrokkene bij ABB in de periode 1994 t/m medio 1998 hebben bestaan? Kunt u hierbij onderscheid aanbrengen in het aantal uur dat betrokkene per week aan elk van deze werkzaamheden heeft besteed? Kunt u ook aandacht besteden aan de mate van afwisseling van de verschillende werkzaamheden?
Vraag 2.
Kunt u aangeven wat de belastende werking van deze werkzaamheden was op het moment dat betrokkene deze werkzaamheden verrichtte? Kunt u hierbij aandacht besteden aan de verschil-lende werkzaamheden apart en het totaal van de werkzaamheden?
Vraag 3.
Kunt u vermelden of, en zo ja, in welke periode er sprake is geweest van hand- en polsbelasten-de werkzaamheden, waarbij sprake is geweest van repeterende werkzaamheden, dan wel werk-zaamheden die langdurig in een statische omstandigheid moesten worden verricht? Kunt u dit al-les zo uitgebreid mogelijk beschrijven?
Vraag 4.
Wilt u uw onderzoek zodanig inrichten dat u deze vragen kunt beantwoorden op basis van:
- uw eigen onderzoek;
- de zienswijze van betrokkene;
- de schriftelijk en mondelinge informatie van ABB met betrekking tot de aard van de specifieke werkzaamheden van betrokkene;
- het rapport van ing. P. Voskamp van Vhp adviseurs d.d. 5 oktober 2001;
- het rapport van Arboschade d.d. 11 november 1999 en de schriftelijke verklaringen van de heer Nathie en de heer Jahangier.
Vraag 5.
Waren in Nederland ergonomische aanpassingen aan de werkplek van betrokkene of pro-gramma's bekend waarmee ABB het optreden van de klachten had kunnen voorkomen toen zij zich voor het eerst voordeden?
Over de schade
Vraag 6.
Indien de orthopeed Schüller en de neuroloog Van Rossum menen dat de belemmeringen van blijvende aard zijn, kunt u dan met hen overleg plegen en de vraag beantwoorden of - naast de inmiddels getroffen maatregelen - ergonomische aanpassingen van de werkplek of aanpassin-gen in het werk zelf gerealiseerd kunnen worden, die betrokkene in staat stellen zijn werkzaam-heden als CAD-tekenaar te hervatten? Kunt u tevens overleg plegen over de vraag tot welke werkzaamheden betrokkene met zijn resterende arbeidscapaciteit in staat moet worden geacht? Kunt u ten slotte overleg plegen en de vraag beantwoorden welk inkomen betrokkene met deze werkzaamheden zou kunnen verdienen?
Vraag 7.
Kunt u aangeven, na een huisbezoek aan betrokkene, hoeveel uur huishoudelijke hulp en even-tueel hulp bij zelfwerkzaamheid hij behoeft op grond van het door de medisch deskundige(n) uit-gebrachte rapport?
Vraag 8.
Indien het rapport van de medisch deskundige(n) constateert dat sprake is van blijvend letsel, kunt u dan rapporteren over de mate waarin betrokkene in de toekomst behoefte heeft aan huis-houdelijke hulp? Graag daarbij tot uitdrukking brengen of deze behoefte varieert naar gelang de gezinssamenstelling, leeftijd van betrokkene of andere omstandigheden.
Vraag 9.
Is het vanwege de aard/omvang van de huishoudelijke hulp noodzakelijk dat daaraan bijzondere eisen worden gesteld of is hulp door een thuiszorg instelling toereikend?
Vraag 10.
Welke andere feiten of omstandigheden, gebleken uit onderzoek, kunnen van belang zijn voor een goed begrip van de zaak?
9. Het hof is voornemens de deskundigen dr. Ph.J.M. Elsenburg, neuroloog, en drs. J.H. Postma, orthopeed, te verzoeken te rapporteren omtrent de volgende vraagpunten.
Over de klachten c.q. aandoening:
Vraag 1.
Hoe luidt de anamnese?
Vraag 2.
Wat zijn uw bevindingen bij medisch onderzoek?
Vraag 3.
Is het klachtenpatroon zoals geuit bij anamnese binnen uw vakgebied verklaarbaar uit uw bevin-dingen uit het medisch onderzoek?
Vraag 4.
Welke diagnose stelt u op uw vakgebied naar aanleiding van uw onderzoek, de anamnese en de meegestuurde - en nadien mogelijk van de behandelend sector ontvangen - medische berichtge-ving?
Vraag 5.
Kunt u gemotiveerd aangeven of de door u gestelde diagnose overeenkomt met één van de 11 zogenaamde specifieke ABBE's (aandoeningen aan het bewegingsapparaat in de bovenste ex-tremiteit) alle beschreven in het SALTSA rapport* of betreft het hier een a-specifieke ABBE?
* Saltsa rapport: Richtlijnen voor de vaststelling van de arbeidsrelatie van aandoeningen aan het bewe-gingsapparaat in de bovenste extremiteit van mei 2000, opgesteld door J.K. Sluiter, K.M. Rest en M.H.W. Frings-Dresen. Dit Europese project is uitgevoerd door het Coronel Instituut voor Arbeid, Milieu en Ge-zondheid van het Academisch Medisch Centrum / Universiteit van Amsterdam.
Vraag 6.
Kunt u uit de medische informatie uit de behandelend sector en van de betrokkene opmaken wanneer de klachten van betrokkene precies, zijn begonnen?
Vraag 7.
Acht u thans een eindtoestand bereikt of verwacht u nog veranderingen in gunstige dan wel on-gunstige zin, al dan niet na therapeutische maatregelen?
Vraag 8.
Van welke therapeutische maatregelen verwacht u in de toekomst nog veranderingen ten goede in de situatie van betrokkene? Wilt u in uw antwoord blijk geven van hetgeen de Commissie van de Gezondheidsraad in Hoofdstuk 7 van haar advies aan de Minister van Volksgezondheid, Wel-zijn en Sport d.d. 27 november 2000 heeft opgemerkt?
Vraag 9.
Vindt momenteel nog therapie of andere soorten behandeling plaats? Welk resultaat verwacht u op welke termijn hiervan ten aanzien van de huidige klachten?
Vraag 10.
Acht u voor een juiste beantwoording van deze vragen een onderzoek op een ander vakgebied, bijvoorbeeld neuropsychologie, reumatologie of ergotherapie geïndiceerd? Indien het antwoord op deze vraag bevestigend is, wilt u dan een u goed bekend staande specialist aan beide partijen voorstellen?
Over het causaal verband tussen de klachten en het werk bij ABB.
Vraag 11.
Acht u het op basis van uw onderzoeksbevindingen aannemelijk dat de door u vastgestelde afwijkingen geheel of ten dele hun oorsprong vinden in de werkzaamheden die betrokkene bij ABB verrichtte? Deze werkzaamheden blijken uit het onderzoeksrapport opgesteld door de ar-beidsdeskundige de heer R. de Vree of P.E. Hulsken van Heling & Partners B.V. te Assen. Kunt u deze vraag zo uitgebreid mogelijk beantwoorden en alle factoren die hierin mogelijk een rol spelen bespreken? Wilt u in uw antwoord blijken geven van hetgeen de Commissie van de Ge-zondheidsraad in hoofdstuk 5 van haar advies aan de Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport d.d. 27 november 2000 heeft opgemerkt?
Vraag 12.
Wilt u aan de hand van het SALTSA rapport en de door gegeven beslisregels de mate van ar-beidsgerelateerdheid van de aandoening van betrokkene bepalen?
Vraag 13.
Hoeft u in de informatie uit de behandelend sector gebeurtenissen of pre-existent letsel aange-troffen dat mogelijk (mede) aanleiding was voor het ontstaan van de huidige klachten?
Vraag 14.
Kent u bij het ontstaan van de klachten een rol van betekenis toe aan het feit dat betrokkene in 1995 betrokken is geweest bij een auto-ongeval, waarbij hij van achteren is aangereden? Kent u bij het ontstaan van de klachten een rol van betekenis toe aan het feit dat betrokkene in zijn vrije tijd aan judo deed en het (door [Partij A] betwiste) feit dat betrokkene auto's spoot en uitdeukte?
Vraag 15.
Indien u vraag 14 positief heeft beantwoord, kunt u dan aangeven of betrokkene dientengevolge op enig moment geheel of gedeeltelijk zou zijn uitgevallen voor zijn werk als CAD-tekenaar. Zo ja, op welke termijn?
Vraag 16.
Indien u vraag 11 positief heeft beantwoord, kunt u dan het percentage blijvende functionele invaliditeit van de gehele persoon noemen, uitsluitend tengevolge van de afwijkingen die voort-vloeien uit de werkzaamheden bij ABB op basis van de AMA-normen en de richtlijnen van de be-roepsgroep?
Vraag 17.
Kunt u aangeven of het ontstaan van de klachten vanuit medisch oogpunt, naar de stand van de wetenschap op het moment dat die klachten zich voor het eerst voordeden door de werkgever of door betrokkene zelf, voorkomen hadden kunnen worden, en zo ja hoe/door middel waarvan? Wilt u bij de beantwoording van deze vraag blijk geven van hetgeen de Commissie van de Ge-zondheidsraad in Hoofdstuk 5 en 7 van haar advies aan de Minister van Volksgezondheid, Wel-zijn en Sport d.d. 27 november 2000 heeft opgemerkt?
Vraag 18.
Kunt u vanuit uw vakgebied verklaren dat betrokkene vanaf 1994 tot medio 1998 zijn werkzaam-heden als beschreven in het rapport van de heer R. de Vree of P.E. Hulsken van Heling & Part-ners B.V. heeft verricht en waarom dit in het jaar 1998 niet meer lukte?
Vraag 19.
Kunt u vanuit uw vakgebied verklaren dat de klachten van betrokkene persisteerden nadat de werkplek was aangepast en dat deze tevens aanhielden op het moment dat hij geen werkzaam-heden voor ABB meer verrichtte?
Vraag 20.
Kunt u aangeven wat in 1998, naar de stand van de wetenschap op dat moment, bekend was over de oorzaken van het ontstaan van dergelijke klachten en welke maatregelen vanuit medisch perspectief destijds van de werkgever verwacht mochten worden om deze te voorkomen?
Over de beperkingen van betrokkene
Vraag 21.
Kunt u aangeven welke beperkingen betrokkene door zijn aandoening naar uw oordeel onder-vindt ten aanzien van activiteiten in het dagelijks leven, in de vrije tijd en bij de beroepsuitoefe-ning in het algemeen (inclusief huishoudelijke hulp)? Zijn deze belemmeringen van blijvende aard? Wilt u bij beantwoording van deze vraag de naar uw mening bestaande beperkingen zo nauwkeurig mogelijk beschrijven?
Vraag 22.
Indien u meent dat de belemmeringen van betrokkene van blijvende aard zijn, kunt u dan met de arbeidsdeskundige (de heer R. de Vree of P.E. Hulsken van Heling & Partners B.V.) overleg ple-gen en de vraag beantwoorden of - naast de reeds getroffen maatregelen - ergonomische aan-passingen van de werkplek of aanpassingen in het werk zelf gerealiseerd kunnen worden, die be-trokkene in staat stellen zijn werkzaamheden als CAD-tekenaar te hervatten? Kunt u tevens over-leg plegen over de vraag tot welke werkzaamheden betrokkene met zijn resterende arbeidscapa-citeit in staat moet worden geacht? Kunt u ten slotte overleg plegen en de vraag beantwoorden welk inkomen betrokkene met deze werkzaamheden zou kunnen verdienen? Kunt u hierbij mede de huidige werkzaamheden van betrokkene betrekken?
Vraag 23.
Heeft u nog op- of aanmerkingen die voor de beoordeling van de casus van belang kunnen zijn?
10. Het hof stelt partijen, mede in aanmerking genomen het tijdsverloop sedert het moment waar-op zij overeenstemming bereikten over de aan de deskundigen te stellen vragen, in de gelegenheid zich bij akte uit te laten over de verlangde voorschotten, de te stellen vragen en de persoon van de deskundigen.
11. In aanmerking genomen de (vele) aan de deskundigen te stellen vragen en de van hen ver-langde activiteiten - zoals (waarschijnlijke) bezoeken aan [Partij A] en ABB door de arbeidsdeskundi-ge en overleg tussen de medisch specialisten en de arbeidsdeskundige - acht het hof het ter voor-koming van vertraging van belang dat de raadslieden van partijen de door de deskundigen te verrich-ten activiteiten coördineren en daartoe (desverlangd door de deskundigen) het nodige verrichten.
12. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
Beslissing
Het hof:
- verwijst de zaak naar de rol van 22 november 2007 voor akte uitlating aan de zijde van beide partijen;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.G Beyer-Lazonder, M.J. van der Ven en J.W. van Rijkom, en uitge-sproken ter openbare terechtzitting van 12 oktober 2007 in bijzijn van de griffier.