GERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 3 oktober 2007
Rekestnummer. : 1739-H-06
Rekestnr. rechtbank : FA RK 05-3230
[De moeder],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
procureur mr. W.B. Teunis.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
1. [De man],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de man,
2. mr. M.A. Ossentjuk,
in zijn hoedanigheid van bijzondere curator over de hierna te noemen minderjarige
[de minderjarige],
kantoorhoudende te Leiden,
hierna te noemen: de bijzondere curator.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De moeder is op 11 december 2006 in hoger beroep gekomen van de beschikking van de rechtbank te ’s-Gravenhage van 11 september 2006.
De bijzondere curator heeft op 6 juni 2007 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de moeder zijn bij het hof op 6 februari 2007 aanvullende stukken ingekomen.
Van de zijde van het Openbaar Ministerie is bij het hof op 23 augustus 2007 de conclusie van de advocaat-generaal, mr. C.J.M.C. Strack, ingekomen.
Op 29 augustus 2007 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de advocaat van de moeder, mr. R. Veerkamp, de man en de bijzondere curator. De moeder is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. De aanwezigen hebben het woord gevoerd. Het openbaar ministerie heeft schriftelijk geconcludeerd.
VASTSTAANDE FEITEN EN HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking en de beschikking van 12 juni 2006 van de rechtbank te ‘s-Gravenhage.
Bij beschikking van 12 juni 2006 heeft de rechtbank de behandeling van de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
Bij de bestreden beschikking is het verzoek van de moeder tot vaststelling van het vaderschap van de man als de vader van het kind, afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de afwijzing tot vaststelling van het vaderschap van de man als de vader van [de minderjarige], geboren [in] 2004, verder: de minderjarige, die bij de moeder in [woonplaats] te Suriname woont.
2. De moeder verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, haar inleidend verzoek alsnog gegrond te verklaren.
3. De bijzondere curator bestrijdt haar beroep en verzoekt het hof de moeder in haar verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren, althans deze verzoeken af te wijzen.
4. De bijzondere curator stelt zich, primair, op het standpunt dat de moeder niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar appel, nu uit haar appelschrift niet duidelijk blijkt welke grieven zij tegen de bestreden beschikking heeft geformuleerd. Het hof is van oordeel dat het appelschrift van de moeder, op genoegzame wijze, een duidelijke omschrijving van het verzoek en de gronden waarop het beroep berust vermeldt, zodat zij in haar hoger beroep kan worden ontvangen.
5. De moeder stelt dat toepassing van artikel 6 van de Wet Conflictenrecht Afstamming op ontoelaatbare wijze in strijd is met het recht op familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en het verbod op discriminatie als bedoeld in artikel 14 EVRM. Volgens de moeder miskent de rechtbank dat vaststelling van het vaderschap veel meer omvat dan de enkele uiting van de wil van de erkenner om familierechtelijke betrekkingen met het kind tot stand te brengen. Immers, door middel van gerechtelijke vaststelling van het vaderschap wordt een afstammingsband gevestigd. Daarnaast heeft gerechtelijke vaststelling derdenwerking. Bovendien werkt gerechtelijke vaststelling terug tot aan de geboorte van het kind. De moeder acht dit in het belang van de minderjarige. Volgens de moeder heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat niet zou zijn gebleken dat het ontbreekt aan een (laatste)mogelijkheid om die betrekkingen tussen de minderjarige en de man te doen ontstaan. Immers, in [het buitenland] bestaat de mogelijkheid tot gerechtelijke vaststelling niet, zodat de mogelijkheid om een afstammingsband te doen ontstaan ontbreekt. De moeder is dan ook van mening dat de keuze voor gerechtelijke vaststelling van het vaderschap in redelijkheid niet ontzegd mag worden. Dat zou volgens haar onjuist en in strijd zijn met het wettelijk systeem van het Burgerlijk Wetboek.
Voorts stelt de moeder dat ‘Integration in his family’ in casu niet is gewaarborgd. De belangen van de minderjarige dienen voorop te staan. Indien de moeder en de man gehuwd zouden zijn geweest ten tijde van de geboorte van de minderjarige, zou de minderjarige van rechtswege de Nederlandse nationaliteit hebben gekregen. Volgens de moeder is er sprake van ongeoorloofd onderscheid tussen kinderen die buiten en kinderen die binnen het huwelijk worden geboren. De moeder stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het zwaartepunt van het ‘family life’ in [het buitenland] zou liggen, zodat ‘integration in his family’ niet in de weg wordt gestaan door het niet vanaf haar geboorte hebben van de Nederlandse nationaliteit. Volgens de moeder gaat het niet om de nationaliteit, maar om de gerechtelijke vaststelling. Dat de minderjarige in [het buitenland] woont, is een gevolg van het feit dat de ouders niet gehuwd waren en het niet in rechte vaststaat dat de man ook de biologische vader is.
Tenslotte stelt de moeder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat voor zover er al sprake is van verboden discriminatie, zulks aan de orde dient te worden gesteld bij de toepassing van de nationaliteitswetgeving. De moeder is van mening dat de gerechtelijke vaststelling van het biologische vaderschap van Nederlandse vaders en in het buitenland wonende kinderen zo zeer is verwerven met de Nederlandse rechtsorde en openbare orde dat het Nederlandse recht van toepassing dient te worden verklaard.
6. De bijzondere curator stelt dat het appelschrift geen grieven bevat en stelt zich, subsidiair, op het standpunt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat toepassing van [het buitenlands] recht niet in strijd is met de openbare orde. De bijzondere curator betwist dat de mogelijkheid op het doen ontstaan van een afstammingsband, ontbreekt. Immers, ook in [het buitenland] bestaat de mogelijkheid tot erkenning.
Met betrekking tot hetgeen de moeder op pagina 4, laatste alinea, van haar appelschrift stelt, merkt de bijzondere curator het volgende op. Er wordt verwezen naar een onderscheid tussen de rechtsgevolgen tussen erkenning vóór dan wel ná de geboorte van het kind. Dit vraagstuk is volgens de bijzondere curator in casu niet aan de orde. De bijzondere curator is dan ook van mening dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.
7. De advocaat-generaal heeft schriftelijk geconcludeerd tot bekrachtiging van de bestreden beschikking.
8. Het hof oordeelt als volgt. De minderjarige kan - ook in [het buitenland] - door de man erkend worden, waarmee een familierechtelijke band tussen de man en de minderjarige wordt gevestigd. Ter terechtzitting is gebleken dat de man op dit moment (nog) gehuwd is met zijn huidige echtgenote. Naar Nederlands recht geldt dat erkenning in beginsel nietig is, indien zij is gedaan door een op het tijdstip van de erkenning met een andere vrouw gehuwd man. Het is voorshands de vraag of deze, uit artikel 1:204 van het Burgerlijk Wetboek voortvloeiende, eis ook naar [het buitenlands] recht geldt, casu quo gesteld moet worden. Het antwoord op die vraag kan evenwel in het midden blijven, nu de man ter zitting heeft verklaard dat hij bezig is van zijn huidige echtgenote te scheiden. Het hof overweegt voorts dat niet gebleken is dat de man de minderjarige niet zou willen erkennen. Dat de [buitenlandse] wetgeving geen actie tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap kent en de Nederlandse wél, heeft niet tot gevolg dat de Nederlandse rechter de [buitenlandse] wetgeving zonder meer terzijde kan schuiven. Slechts onder bijzondere omstandigheden, die voor het kind een noodtoestand opleveren, die niet op andere wijze kan worden opgeheven of doorbroken dan door het terzijde stellen van het intern lokale recht, kan hiertoe worden overgegaan. Daarvan is in casu echter geen sprake. Evenmin kan van discriminatie in de zin van artikel 14 EVRM worden gesproken. Het recht en de vrijheden die in het verdrag worden vermeld, zijn niet concreet in het geding. Niet duidelijk is in welk opzicht ‘integration in his family’ voor de minderjarige op dit moment onmogelijk is, dan wel dat daarop inbreuk zou worden gemaakt. Enkel het wellicht beoogde, op eenvoudige wijze, verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit levert in casu onvoldoende belang op. Er dient een concreet en toetsbaar belang van de minderjarige te zijn om een beroep op artikel 8, 14 EVRM alsmede artikel 2 en 3 IVRK te rechtvaardigen en juist dat belang is niet in voldoende mate aanwezig.
9. Uit het vorenstaande volgt dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.
10. Mitsdien dient als volgt te worden beslist.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
bekrachtigt de bestreden beschikking;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van Leuven, Husson en Fockema Andreae-Hartsuiker, bijgestaan door mr. Wijtzes als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 oktober 2007.