Uitspraak: 11 oktober 2007
Rolnr.: 04/1230
Rolnr. rb.: 565/02
HET GERECHTSHOF TE ’s-GRAVENHAGE, eerste civiele kamer, heeft het volgende arrest gewezen in de zaak van:
1. [naam],
wonende te Vlissingen,
2. [naam],
wonende te West-Souburg, gemeente Vlissingen,
3. [naam],
wonende te West-Souburg, gemeente Vlissingen,
appellanten,
hierna te noemen: [appellant] (enkelvoud),
procureur: mr. W. Heemskerk,
[naam],
wonende te Middelburg,
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
procureur: mr. R.W. de Vos van Steenwijk.
Het geding
Bij exploot van 5 augustus 2004 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Middelburg van 12 mei 2004, gewezen tussen partijen. Bij memorie van grieven (met producties) heeft [appellant] tegen dat vonnis negen grieven aangevoerd die door [geïntimeerde] bij memorie van antwoord zijn bestreden. Vervolgens hebben partijen ieder nog een akte genomen. Tenslotte hebben partijen stukken gefourneerd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1.1 Aangezien geen grieven zijn gericht tegen de feiten die de rechtbank in r.o. 2.1 tot en met 2.3 van het bestreden vonnis heeft vastgesteld en partijen daarover ook niet van mening verschillen, zal het hof eveneens van deze feiten uitgaan.
1.2 Het gaat in deze zaak samengevat om het volgende. [appellant] is eigenaar van het perceel grond, kadastraal bekend gemeente Vlissingen sectie T nummer 206 (hierna: ‘het perceel’). Het perceel heeft een agrarische bestemming. In het kader van de ruilverkaveling “Walcheren” heeft de Landinrichtingscommissie in het plan van toedeling het perceel toegedeeld aan [geïntimeerde]. Bij in kracht van gewijsde gegaan vonnis van de rechtbank Middelburg zijn de bezwaren van [appellant] tegen het plan van toedeling verworpen.
1.3 [appellant] stelt zich in dit geding op het standpunt dat [geïntimeerde] ten koste van hem ongerechtvaardigd is verrijkt. [appellant] baseert dit standpunt op de stelling dat het perceel ten tijde van de terinzagelegging van het plan van toedeling, en ook reeds voordien, een meerwaarde bezat ten opzichte van de agrarische waarde, zulks in verband met de in het bewuste gebied te verwachten planologische ontwikkelingen. Volgens [appellant] heeft [geïntimeerde] deze meerwaarde gerealiseerd door het recht op toedeling van het perceel aan de gemeente Vlissingen te verkopen voor een hogere dan de agrarische waarde. Indien het perceel niet aan [geïntimeerde] zou zijn toegedeeld zou [appellant] het perceel zelf voor dezelfde koopprijs aan de gemeente hebben verkocht, aldus [appellant].
1.4 De rechtbank heeft de vordering van [appellant] afgewezen op grond van de overweging dat de Landinrichtingswet (Liw) een specifieke regeling kent om een ongerechtvaardigde vermogensverschuiving als door [appellant] bedoeld ongedaan te maken en dat daarnaast geen plaats is voor een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking op grond van art. 6:212 BW.
1.5 [appellant] had ter verzekering van de vordering die hij op [geïntimeerde] pretendeert te hebben beslag gelegd ten laste van [geïntimeerde]. Dat beslag is opgeheven nadat [geïntimeerde] ten gunste van [appellant] een bankgarantie had gesteld. In reconventie vordert [geïntimeerde] dat [appellant] wordt veroordeeld om aan hem de kosten te vergoeden die verbonden zijn aan het stellen van de bankgarantie. De rechtbank heeft deze vordering toegewezen.
1.6 Inmiddels heeft [appellant] bezwaar gemaakt tegen de lijst der geldelijke regelingen als bedoel in art. 212 Liw en is het daaruit voortvloeiende geschil aanhangig bij de rechtbank Middelburg.
2.1 [appellant] heeft het hof verzocht thans nog geen eindarrest te wijzen doch hem in de gelegenheid te stellen de uitkomst van de procedure inzake de lijst der geldelijke regelingen af te wachten. [geïntimeerde] verzet zich tegen honorering van dit verzoek.
2.2 Het hof zal het verzoek van [appellant] als bedoeld in r.o. 2.1 niet honoreren. [appellant] is de onderhavige procedure begonnen terwijl hij wist dat er in het kader van de Landinrichtingswet nog een lijst der geldelijke regelingen zou worden opgesteld. [appellant] heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de omstandigheid, dat de Landinrichtingswet een specifieke procedure kent, niet aan zijn vordering uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking in de weg staat. Tegen deze achtergrond is zijn verzoek moeilijk te plaatsen. Daar komt bij dat geheel onzeker is wanneer de uitkomst van de procedure inzake de lijst der geldelijke regelingen definitief bekend zal zijn, gezien het feit dat de rechtbank kennelijk aanleiding heeft gevonden deskundigen te benoemen en gelet ook op de mogelijkheid om van de uitspraak van de rechtbank cassatieberoep in te stellen (art. 217 Liw). Tenslotte bestaat voor de verzochte aanhouding geen aanleiding in verband met ’s hofs hierna volgende overwegingen omtrent de door [appellant] opgeworpen grieven.
3.1 De grieven 1 tot en met 6 lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Zij richten zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de Landinrichtingswet de strekking heeft een ongerechtvaardigde vermogensverschuiving die het gevolg is van een plan van toedeling, uitsluitend op de in die wet aangegeven wijze ongedaan te maken en dat art. 6:212 BW derhalve in dit geval geen toepassing kan vinden.
3.2 De grieven falen aangezien het oordeel van de rechtbank juist is. De Landinrichtingswet kent een specifieke procedure om een vermogensverschuiving waarvan volgens [appellant] in dit geval sprake is, ongedaan te maken. Noch de Landinrichtingswet of de wetsgeschiedenis noch de wijze waarop deze wet in de rechtspraak wordt toegepast geeft aanleiding voor de opvatting dat een andere dan agrarische waarde als waarvan in het onderhavige geval sprake is, waarbij het gaat om de vraag of aan het perceel een zekere verwachtingswaarde kan worden toegekend, nimmer in aanmerking kan worden genomen bij de toepassing van art. 210 e.v. Liw. [appellant] stelt ook zelf dat de Landinrichtingscommissie het door hem gemaakte bezwaar heeft overgenomen en van mening is dat [appellant] aannemelijk heeft gemaakt dat het perceel op de peildatum een zekere niet agrarische meerwaarde vertegenwoordigde. De stelling van [appellant] dat de procedure inzake de lijst der geldelijke regelingen uit de Landinrichtingswet geen oplossing biedt, is derhalve in haar algemeenheid niet juist.
3.3 De vraag of desalniettemin een vordering op grond van ongerechtvaardigde verrijking kan worden ingesteld naast de specifieke mogelijkheid die de Landinrichtingswet biedt, beantwoordt het hof, met de rechtbank, ontkennend. De procedure op grond van de Landinrichtingswet kent een aantal specifieke kenmerken, zoals de rol van de Landinrichtingscommissie bij de totstandkoming van de lijst der geldelijke regelingen (vgl. art. 211 e.v.) en de uitsluiting van hoger beroep. Aanvaarding van het standpunt van [appellant] zou tot de onaannemelijke consequentie voeren dat [appellant] [geïntimeerde] tegen diens wil zou kunnen betrekken in een procedure waaraan deze kenmerken ontbreken. Daar komt bij dat de ‘andere dan agrarische waarde der gronden’ bedoeld in art. 210 lid 1 onder c 3° Liw slechts één van de aspecten is die bij het opstellen van de lijst der geldelijke regelingen aan de orde kan komen en dat het in strijd met een goede procesorde zou zijn indien een van de vele belanghebbenden bij die lijst ervoor zou kunnen kiezen om dat ene aspect door middel van een andere, van de Landinrichtingswet losstaande, procedure aan de rechter voor te leggen. Ook uit het feit dat de Landinrichtingswet in art. 217 bepaalt dat de rechtbank de lijst der geldelijke regelingen sluit nadat zij omtrent alle geschillen die op die lijst betrekking hebben heeft beslist, wijst erop dat de wetgever de bedoeling heeft gehad dat de door die wet aangewezen rechtbank exclusief over die geschillen beslist. Tenslotte hecht het hof belang aan de omstandigheid dat het opstellen van de lijst der geldelijke regelingen niet iets is dat ter vrije keuze staat van een of meer belanghebbenden, maar een door de wet voorgeschreven onderdeel is van het proces van ruilverkaveling ingevolge de Landinrichtingswet. Ook dit pleit ervoor om aan te nemen dat het [appellant] niet vrij staat zijn geschil met [geïntimeerde] langs andere weg dan die van de lijst der geldelijke regelingen aan de rechter voor te leggen.
4.1 In grief 7 komt [appellant] op tegen het oordeel van de rechtbank dat hij de kosten van de door [geïntimeerde] gestelde bankgarantie aan deze dient te vergoeden. Hij voert daartoe in hoofdzaak aan dat nu [geïntimeerde] heeft gekozen voor het stellen van een bankgarantie als vervangende zekerheid de daaraan verbonden kosten voor zijn rekening en risico komen.
4.2 Ook deze grief faalt. Uit het voorgaande volgt dat de vordering, ter verzekering waarvan [appellant] ten laste van [geïntimeerde] beslag had gelegd, geheel ongegrond is. In een zodanig geval rust op de beslaglegger een risico-aansprakelijkheid voor de gevolgen van het door hem gelegde beslag. Tot die gevolgen behoort niet alleen de schade die [geïntimeerde] heeft geleden door het beslag zelf, maar ook de schade die hij lijdt doordat hij kosten moet maken in verband met het stellen van vervangende zekerheid. Ook die schade moet immers in redelijkheid aan [appellant] worden toegerekend gelet op de aard van de aansprakelijkheid (risico-aansprakelijkheid) en de schade (de relatief geringe kosten verbonden aan het stellen van een bankgarantie). Het hof neemt daarbij in aanmerking dat [geïntimeerde] heeft gesteld dat [appellant] beslag had doen leggen op het bedrijf van [geïntimeerde] op Walcheren, dat dit bedrijf in zijn geheel aan de gemeente moest worden geleverd en dat [geïntimeerde] daarom had aangeboden vervangend beslag te leggen op zijn (nieuwe) bedrijf in Noord-Beverland, dat een zeer aanzienlijke overwaarde had, maar dat [appellant] daartoe niet bereid bleek. [appellant] heeft een en ander niet dan wel onvoldoende gemotiveerd betwist, zodat het hof van de juistheid van de stellingen van [geïntimeerde] uitgaat. Gezien deze achtergrond is het redelijk dat [appellant] de kosten van de bankgarantie moet dragen. Hij heeft immers zonder daartoe een steekhoudende reden aan te voeren een door [geïntimeerde] aangeboden zekerheid geweigerd die voor [geïntimeerde] geen kosten zou hebben meegebracht. Bovendien ligt in de stellingen van [geïntimeerde] besloten dat hij een veel omvangrijker schade zou hebben geleden indien het beslag zou zijn blijven liggen op het oude bedrijf van [geïntimeerde], dat immers aan de gemeente moest worden geleverd, zodat het stellen van de bankgarantie kan worden beschouwd als schadebeperkende maatregel waarvan de kosten voor rekening van [appellant] komen.
5. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat ook de grieven 8 en 9 ongegrond zijn. Het vonnis van de rechtbank zal worden bekrachtigd, met veroordeling [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het geding in hoger beroep.
- bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 1.100,-- voor verschotten en € 5.842,50 voor salaris van de procureur.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.A. Boele, A.H. de Wild en A.V. van den Berg en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 oktober 2007, in aanwezigheid van de griffier.